Kies je taal:

Dichtertje - De Uitvreter - Titaantjes


1918, proza

Dit is het eerste hoofdstuk van Titaantjes. In de Griekse mythologie zijn de Titanen een groep van 12 goddelijk reuzen, bij Nescio zijn het 5 jonge vrienden. Zij  staan op de drempel van het volwassen leven, ze willen de hemel nog wel bestormen, maar sommigen, onder wie de ik-figuur Koekebakker, voelen al de hete adem van de normaliteit en de verburgerlijking. Deze novelle werd geschreven aan de vooravond van de eerste Wereldoorlog.


Bron

Nescio (2018). De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, p. 59-63.

Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij, met z’n vijven. Alle andere menschen waren ‘ze’. ‘Ze’, die niets snapten en niets zagen. ‘Wat?’ zei Bavink, ‘God? je praat over God? Hun warme eten is hun God.’ Op enkele ‘goeie kerels’ na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: ‘En niet ten onrechte,’ maar dat mag niemand hooren. Ik ben nu geen held meer. Je weet niet hoe je de menschen nog eens noodig kunt hebben. En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink, en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: ‘we zijn er niet op vooruit gegaan.’ Maar Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van de s.d.a.p. te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.

Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest. Iets zouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigen klokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen. Eéns waren we ’t, dat we ‘eruit’ moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien. Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar ‘centen hebben’ vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet. Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig. Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen, en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.

En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den overkant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond.  Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: ‘God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.’ Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon te suffen en meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.

Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: ‘’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.’ Bavink stond overeind en breidde z’n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.

Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen.

We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: ‘Op ’t koninkrijk Gods.’ Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had ’t altijd over ‘het einde, dat meteen ’t begin zou wezen’. Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.