De zoon stond stil en keek naar de oude. Hij zag de logge kwabbige kop op de borst. De ogen lagen nog precies in de slagschaduw van de hoedrand, maar ze waren gesloten, hun ijzeren blik stak niet tweevoudig uit het donker. De kwabbige wangen vol grijze stoppels, zo kort geknipt dat het leek of hij zijn baard pas liet staan, een zilveren waas omvatte zijn onderste gelaatshelft, de zinnelijke bovenlip was op dezelfde wijze niet besnord, maar bestoppeld. De harige handen rustig gevouwen op de buik, de man kon slapen. Hij kon ook verzonken zijn in gebed, of in een duivelse godslastering.
De ogen gingen open, de blik priemde.
‘En?’ vroeg de stem.
Katadreuffe begreep in de overgevoeligheid van zijn nervositeit dit woord ogenblikkelijk. Het legde een brug over het hiaat in een gesprek dat reeds zolang aan de gang was. Geen begroeting van een nieuwe verschijning, van een nooit toegesproken zoon. Als de natuurlijkste zaak ter wereld een verbindingswoord, dat beduidde: we zijn hier nog altijd samen. Eén woord, twee letters, — alles.
En de verbijsterende onverwachtheid van dit woord, hier, thans, uit deze mond, het ongerijmde overrompelde, sloeg een seconde de jongeman uit zijn evenwicht. Maar ook wist hij nu plotseling dat de oude hem kende, nog vóórdat de stem had vervolgd: ‘Jacob Willem, kom je betalen?’
Hij had gemeend dat wanneer hij zich persoonlijk bij zijn vader vervoegde alles zou terecht komen. Hij had zich geen andere voorstelling gemaakt dan deze dat een vader een zoon tenslotte toch niet deed failleren. En nu, opeens, zag hij het tegendeel. Belachelijk, krankzinnig, als een idioot, als een zuigeling had hij gedacht dat die man zich zou laten vermurwen. leder woord was hier verspild. Voor de vader bestond slechts een schuldenaar.
Hij scheen thans ongeduldig te worden.
‘Wat kom je hier doen? Betalen? Afdoen? Hoofdsom, rente en kosten?… “Zij” heeft je niet gestuurd, dat hoef je me niet te zeggen, dat begrijp ik uit mezelf donders goed, dat is niks voor “haar”.’
‘Zij’, ‘haar’. Ook deze sprak aldus van zijn moeder. En het legde eensklaps een band, hij voelde dat ondanks alles die man zijn vader was, hij kon dat niet beredeneren, hij onderging de stem van hetzelfde bloed. Deze man zou altijd zijn vader zijn, hij zou in zijn gedachten en zijn woorden nooit anders dan zijn vader wezen, hij was altijd zijn vader geweest. Maar toen ook rees zijn woede uit de duisternis van zijn bloed tot volle hoogte. Want het ontzag, de angst zelfs voor de vader heeft grenzen. In de uiterste gevallen haat het kind of heeft lief.
‘Betalen? Betalen?’ stotterde hij wit ziedend.
Zijn benen trilden, zijn handen steunden op het blad van de lessenaar, maar niettemin trilden zijn polsen zichtbaar, en ook zijn stem had hij niet meer onder controle.
‘Betalen?… Het is een eeuwige schande wat u me aandoet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, opnieuw failliet… Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zo iets wil aandoen…! Ze hebben me voor u gewaarschuwd, De Gankelaar zei: “Je bent gek als je gaat, je krijgt niks gedaan…” Ik heb het niet willen geloven, want ik dacht: De Gankelaar weet niet dat het mijn vader is… Maar een onmens bent u, al bent u honderdmaal mijn vader, nee, juist omdat u mijn vader bent.’
‘Hoor eens,’ zei de oude ongeduldig, ‘er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik de president van de Hoge Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet nodig.’
Of hij alleen was ging hij een memorandum schrijven, met langzaam, zwaar, cyclopisch schrift, in pikzwarte inkt. En daarmede bracht hij de ander compleet tot razernij.
‘Onmens, beul, een ploert bent u,’ gilde Katadreuffe.
En dan begon hij van alles door elkaar te schreeuwen, over zijn moeder, zijn bastaardschap, zijn faillissement, en altijd weer zijn faillissement. Dreverhaven hoorde niet.
‘Luistert u? Luistert u?’ schreeuwde hij; zijn stem sloeg weer over naar een gil.
Meende de oude dat hij te ver ging? Dat het tot daden zou komen? Hij rommelde wat opzij in een lade, zijn handen waren verborgen bezig, er was een geklikklak van staal, dan keek hij op en hij sprak, maar hield zijn ene hand verborgen.
‘Een ander had ik allang bij zijn kraag gepakt. Omdat je mijn zoon bent wil ik dat niet doen, tenminste nu nog niet. Er is nog één middel om van me los te komen. Ik stel je schuld met de rente en de kosten op vijfhonderd gulden, dat komt ongeveer uit met de werkelijkheid. Maar let nu goed op. Je hebt me een afzetter genoemd. Ik zal het zijn. Je krijgt geen cent van me, maar je tekent een schuldbekentenis van achthonderd gulden, de rente is twaalf procent, hoor je?, twaalf procent, en je lost me af met vierhonderd gulden per jaar, hoor je goed?, vierhonderd gulden per jaar.’
Toen werd Katadreuffe kalm en helder, hij zag door zich heen als door kristal, hij was de kristalkijker van zijn eigen toekomst.
‘O zo,’ zei hij grimmig, ‘is dàt uw bedoeling. Een handige zet, dat moet ik zeggen. Me nu opnieuw lenen om me later des te beter te kunnen worgen. Maar ik bedank voor uw menslievendheid, daar heb ik al genoeg van geleerd, meer dan genoeg.’
De oude zei, als was hij met geen woord tegengesproken: ‘En je geeft me natuurlijk een cessie op je salaris… En wanneer mijn voorstel je niet bevalt, alsjeblieft!’
Over het bureau, naar de jongen toe, schoof hij een groot geopend dolkmes. Zijn oog schitterde nu plotseling van nieuwsgierigheid.
Katadreuffe nam het werktuiglijk, toen eensklaps begreep hij, en blind van razernij stiet hij het met zijn volle kracht in het tafelblad. ‘Daar! Een ploert bent u, een ploert!’
Als een dolleman stormde hij het huis uit.
Met een magistrale kalmte trok de vader het mes uit het hout. Het kon tegen een stoot, het was ongeschonden.