Blijft de verwantschap met dichters van het vrije vers en van de muzikale poëzie meestal beperkt tot uiterlijke overeenkomsten, die met de poëzie van de Vijftigers is van meer fundamentele aard.
Het meest sprekend in dat verband is een citaat van Gerrit Kouwenaar uit het vroegste manifest van de nieuwe poëzie, ‘Poëzie is realiteit’ (1949). Nadat hij heeft vastgesteld dat de nieuwe dichtkunst geen voorlopers heeft in de Nederlandse poëzie maakt hij één uitzondering: ‘Alleen een dichter als Herman Gorter heeft [...] met zijn experimentele, uit dat hopeloos smekend en bassend innerlijk opvlammende poëzie, de bronnen van een nieuwe creativiteit aangeboord. Hij legde reeds jaren geleden de grondslagen voor een nieuwe, voor ieder verstaanbare, vitale poëzie, die niets anders wilde dan een manifestatie zijn van het leven, het grote ogenblikkelijke leven.’
Niet toevallig gaf ook Paul Rodenko de bloemlezing waarmee hij de Vijftigers bij een breed publiek bekend maakte de titel Nieuwe griffels schone leien. Van Gorter tot Lucebert van Gezelle tot Hugo Claus (1954).