Kies je taal:

De blinde vlek



Op deze pagina verzamelen we columns, essays en andere teksten waarin iemand een lans breekt voor een ontbrekende titel in de literaire canon. Stuur ons je tekst door en zorg zo mee voor een dynamische canon. Wil je liever reageren met een videofragment? Dat kan ook. Die reacties verzamelen we hier.

Lees vooraf wel even onze criteria, zodat we geen appelen met citroenen vergelijken.

Het is helaas onmogelijk om alle reacties te publiceren maar we zullen nu en dan een representatieve selectie uit de respons publiceren. Alvast veel dank voor je begrip.

Tot slot: we ontvangen heel wat reacties die alleen de titel van een werk en de naam van de auteur vermelden. Als ze aan de criteria voldoen, worden die suggesties in een lijst opgenomen die hier op gezette tijden zal worden gepubliceerd.

Hartelijk dank voor jullie reacties en grote betrokkenheid bij de literaire canon!


Virginie Loveling, Een revolverschot, 1911

(De keuze van Marc Reynebeau)

"[...] als Tantes van Buysse nu in de canon mag, dan was een nog radicaler, wellicht beter alternatief denkbaar: Een revolverschot (1911) van Virginie Loveling. Ja, Loveling was een tante van Buysse, maar vooral een schrijfster, en wat voor een. Pikant detail: in de canoncommissie zetelt Leen Huet, die zich sterk maakt voor vrouwelijke auteurs, maar ook Een revolverschot goed kent: bij een heruitgave in 1998 schreef ze een inleiding. [...]

Tantes en het dertien jaar eerder verschenen Een revolverschot lopen opvallend parallel in hun setting - de dorpsnotabelen van Nevele - en in hun thematiek. Zijn de hoofdpersonages bij Buysse drie rijke, ongetrouwde tantes en hun drie nichtjes, bij Loveling zijn het twee ongetrouwde notarisdochters. Allen belanden in een gelijkaardig passioneel conflict, dat draait om hartstocht, begeerte en zelfbeschikking. Die 'hachelijke gemoedsstorm', dixit Loveling, kan alleen catastrofaal eindigen, als gevolg van de hypocriete burgermoraal, gebrekkige wereldwijsheid ('naïeve oude-meisjesonschuld') en de beperkte handelingsruimte voor vrouwen. Daarin zijn Buysse en Loveling even deterministisch.

Bij Buysse loopt het drama uit op ofwel bittere berusting, ofwel, bij wie dat niet wil, op hysterie en waanzin, de klassieke mannelijke interpretatie (of is het: wegwuiven?) van de vrouwelijke weigering. Bij Loveling is de uitkomst veel radicaler (en ook spannend): moord - zie de titel van de roman. De misdaad zelf blijft onopgelost en spookt rond; de zussen wonen overigens naast het kerkhof. Onopgelost blijft vooral wat omgaat in hun hart, 'de hachelijkheden van middeleeuwse kerkers'. Nooit mag dat zichtbaar worden of erkenning krijgen. Alles blijft 'verheimelijkt' en onuitgesproken. Dat communicatieve onvermogen over emoties klinkt nog altijd erg vertrouwd. En de zus die onder de druk van alle geheimen en twijfels verzinkt in gevoelloze afzijdigheid, wordt in het dorp 'zot' genoemd - het had 'hysterisch' kunnen zijn.

Maar helaas, een ruim een eeuw oude roman als Een revolverschot draagt de sporen van zijn leeftijd, zeker in het krakende Nederlands van toen. Het boek heeft nood aan een liefdevolle restauratie. Dat kreeg het niet bij de jongste heruitgaven in 1983 en 1998. Die serveerden een beruchte 'hertaling' van wijlen Karel Jonckheere, een onvolledige, soms onjuiste en vaak ergerlijk tuttige bewerking van de oorspronkelijke tekst. De canonieke meesters van de Vlaamse overheid moeten dat maar eens ter harte nemen.[...]

[Dit is een fragment uit een langere tekst van Marc Reynebeau die op 25 juli 2020 in De Standaard der Letteren is verschenen. De volledige tekst is hier terug te vinden.]


Ernest Claes, Daar is een mens verdronken, 1953

(De keuze van Denise Glorieux-Vekeman)

Ik denk aan het werk van Ernest Claes 'Daar is een mens verdronken'.
Het is één van de mooiste werken die ik ooit las.
De prachtige schrijfstijl van Ernest Claes neemt ons mee naar de tijd van toen.
Toestanden die helemaal niet kunnen maar toch plaats vonden.
Eigenlijk is het een verhaal over mensen die misbruik maken van de omstandigheden.
De kern van het verhaal laat zien dat er eigenlijk nog niet zo veel veranderd is de dag van vandaag.
Ook nu gebeurt het nog dat criminelen kwetsbaren in hun macht hebben en profijt halen uit hun situatie.
Ik begrijp niet waarom er niet één werk in de lijst staat van een schrijver die toch één van onze
meest verkopende auteurs was.
Iedereen kent en vooral ouderen hebben 'De Witte' gelezen.
'Daar is een mens verdronken' is een totaal ander boek, geen heimat- maar meer literatuur werk.
De auteur neemt zijn lezers mee in het verhaal van begin tot einde.
Hij bezat de kunst van het vertellen en dat merk je als je het werk leest.
Het is zo helder en duidelijk geschreven dat je direct weet waarover het gaat.
Ik hoop dat zijn werk toch eens serieus onder de loep wordt gehouden en dat men dan pas
conclusies trekt.
In ieder geval heb ik, en ik zal allicht niet de enige zijn, veel leesgenot gehad aan de
werken van Ernest Claes.
En dat zijn werken nu zestig jaar na zijn overlijden nog steeds actueel zijn, bewijst de vrt.
Denken we maar aan 'De Heren van Zichem' die ze opnieuw in het weekend op het scherm brengt.


Simon Vestdijk, De koperen tuin, 1949

(De keuze van Albert Ypma)

Voor de ontbrekende ´blinde vlek´ in de canon van de Nederlandstalige literatuur nomineer ik de roman De koperen tuin van Simon Vestdijk.

De ´blinde vlek´ is natuurlijk een uitnodiging om nog eens goed na te denken over welk werk onder de Nederlandstalige klassieken nu toch eigenlijk niet gemist kan worden. Zijn het de dagboeken van de 19e eeuwer Willem de Clercq? (Helaas vanwege ´dagboek´ – en deels in het Frans geschreven – niet te nomineren). Een werk van Herman Teirlinck, bijvoorbeeld de merkwaardig mooie roman Maria Speermalie? Of het meer exotische De rots der struikeling van de Antilliaanse schrijver Boeli van Leeuwen?
Nee.
Doorslaggevend zijn enkele zinnen die mij mijn hele leven zijn bijgebleven. Ze komen uit de slotpagina van De koperen tuin: ´Eens had ik daar als palfrenier op de bok gezeten, achter mij mijn moeder en drie van haar vriendinnen, die keuvelden, die lachten, die kleurige parasols hanteerden´.
´Daar op die hoogten vormden kunstmatige rotsen een niet te strenge drempel naar een klein dal, en in dit dal was iets voorgevallen tussen kinderen, dat door niemand was opgemerkt dan door haar, die daar al een teken in had menen te zien´.
´De hoge bomen hadden toegekeken daarbij, de muziektent met de blazers en de andere potsenmakers had toegekeken, de muziek had geschetterd, de soezen waren rondgereikt´.
In deze slotpagina, en in deze zinnen, komt De koperen tuin tot een harmonische afronding – die ook alweer vooruitwijst (een teken voor wat?) -, en zo´n afronding lijkt me één van de belangrijkste criteria om een werk klassiek te noemen.
[Vestdijk (1898 – 1971) was een Nederlands romanschrijver, dichter, essayist, vertaler, muziekcriticus en arts].


Nicolaas Beets, Camera Obscura, 1839

(De keuze van L. Thomas)

Volgens mij mocht ook “CAMERA OBSCURA” van Nicolaas Beets een plaats krijgen in de vernieuwde canon van de Nederlandstalige literatuur.
Omwille van de wijze waarop Hildebrand het dagelijkse 19de –eeuwse (burger)leven observeert en deze scènes beschrijft in een nog leesbaar Nederlands ,verdient dit werk een plaats in de canon.
Met humor en empathie worden zijn personages psychologisch getypeerd.
Het werk getuigt van een sociaal bewogen realisme, wat zeker niet vanzelfsprekend was in die tijd.


J.M.H. Berckmans, Café De Raaf nog steeds gesloten, 1990 / Het zomert in Barakstad, 1993

(De keuze van Chris Ceustermans)

De literaire canon versus J.M.H. Berckmans.

Na het gedwongen ontslag van Jef Geeraerts' omstreden Black Venus uit de Canon van Nederlandstalige Literatuur staat daar een vacature open voor een onsterfelijke dode. Als de canon boeken naar voren wil schuiven die hun stempel drukken op taal en tijdsgeest dan dringt een sollicitant zich op: J.M.H. Berckmans met als getuigschriften de klassiekers als Het zomert in Barakstad (1993) of Café De Raaf nog steeds gesloten (1990). Deze poète maudit van de onze letteren was één van de eersten die de angst van de postmoderne quarantainemens onder woorden bracht.

Nu ik blind ben en niet meer zing, nu ik doof ben en niet meer spreek, nu ik stom ben en niet meer hoor, nu ik transparant geworden ben, hebben ze me hierheen gekeild, hier waar existeren de enige mogelijkheid is, in zot geweld en zonder geld. Maar ik kan schrijven en dus schrijf ik.' Zo klonk J.M.H. Berckmans (1958-2008) in zijn laatste levensjaren. Toen was de biotoop van de nog amper vijftig kilogram wegende taalmuzikant beperkt tot zijn OCMW-studio, het zorgcentrum en enkele straten uit de Antwerpse Brederodebuurt. Berckmans’ communicatie met de buitenwereld werd grotendeels verzorgd door de plaatselijke fietshandelaar aan wie hij e-mails en teksten dicteerde. Berckmans' laatste literaire werk ‘rust’ nog steeds in de pc van die fietswinkel.

In vergelijking met Berckmans' korte maar woeste bestaan, lijken de meeste hedendaagse schrijvers serreplantjes. Het is echter niet omwille van zijn rusteloze loopbaan van arm arbeiderskind over makelaar in goedkope schoenen in Italië tot mislukt concertorganisator en psychiatrisch patiënt dat Berckmans' legendarische Het zomert in Barakstad in de canon thuishoort. Dat er in het bestaan van 'Pafke het meest concrete Mafke' stof zit voor een dozijn Fellini-films leidt af van de essentie: zijn proza. Net zoals zijn voorgangers, Van Ostaijen, Boontje en Ivo Michiels kneedde Berckmans onze taal tot een spiegel van zijn ontreddering en van de dolgedraaide samenleving. Die bestookte hij met woordensalvo's als ' (...) speedy gonzales en de barmhartige samaritaan zijn dood en begraven amen en uit zijn al lang naar huis gegaan en onder water ligt nog steeds een pater met z'n tenen boven water te rotten de studenten dementeren en de dementen regeren en de regering studeert (...)'

Berckmans' taal was geen huiskamerexercitie in virtuositeit, maar een gevecht met zichzelf en een wereld die op het eind van de vorige eeuw bliksemsnel veranderde in een globale, digitale en hypercompetitieve hub. J.M.H. kon en wilde niet meedraaien in die brave new world. Zijn wanhopige stem is die van de sukkelaars en de verliezers van een postindustriële samenleving en imploderende zekerheden & levens. Zijn werk beschrijft feesten van Angst en Pijn waar zot polleke, Guido Gezelle en T.C. Matic door elkaar dansen en zingen.

Bij het grote publiek waren Berckmans' eigenzinnige taal en verhalenbundels eerder berucht dan populair. Collega-auteurs van zijn generatie, van Tom Lanoye tot Peter Verhelst, beschouwen Berckmans als een onnavolgbare maestro. De 'generatie (ni)x'-schrijver Paul Mennes liet in 1995 optekenen dat zijn toetsenbord met een bijl te lijf wilde slaan wanneer hij Het zomert in Barakstad las - 'want dat ga je nooit kunnen'. Een literaire prijs heeft Berckmans bij leven echter nooit gewonnen, ondanks diverse nominaties en een groeiende consensus - ook bij literatuurwetenschappers - over zijn unieke woordenkracht.

Als de canon van de Academie werken naar voren wil schuiven die literair én maatschappelijk essentieel blijken, dan kunnen koninklijke dames en heren moeilijk om Berckmans heen, die ook vele jonge auteurs blijft fascineren. De 'superdiversiteit' die de Koninklijke Academie met haar oproep voor een uitgebreide canon nastreeft, wordt daarbij hopelijk niet verengd tot een blindstaren op huidskleuren of een etnisch wit-zwart-denken. Wie onze literatuurgeschiedenis kent, weet dat heel wat van de werken en auteurs die nu in de canon prijken in hun tijd aangevallen of zelfs gediscrimineerd werden om redenen van religieuze, seksuele of politieke aard. Dat Berckmans, net als Jef Geeraerts, een broertje dood had aan zelfcensuur, dichtgeknepen billen en de angst om als onwelriekend of niet-weldenkend te worden beschouwd, mag dan toch geen bezwaar zijn?


(Chris Ceustermans werkte als journalist voor onder meer De Morgen. In 2014 verscheen de roman De Boekhandelaar (genomineerd voor de Bronzen Uil). Hij publiceerde in 2018 het non-fictieboek over de taalmuzikant J.M.H. Berckmans: Schrijven in de Grauwzone. Momenteel schrijft hij het verhaal van de culturele reus Emmanuel de Bom en diens worsteling met zijn tijd.)


J.H. Leopold, Verzamelde verzen, 1982

(De keuze van Francis Vereecke)

Een verbazingwekkende omissie in de literaire canon is de dichter J.H. Leopold. Zijn ‘Verzamelde verzen’ (1982), uitgegeven door Sötemann en Van Vliet bij Athenaeum-Polak en Van Gennep, zou zeker een plaats in de canon moeten krijgen.

Dichters die wel een plaats in de canon kregen, zoals J.C. Bloem, M. Nijhoff en I. Gerhardt, beschouwen Leopold terecht als de top van de Nederlandse poëzie. Nijhoff stelde Leopold voor als kandidaat voor de Nobelprijs. Leopolds leerlinge Ida Gerhardt schreef over Leopold (“die Cheops schiep”): “Adelaar was hij tot de laatste strofe, toppen overzwevende waar geen sterveling ooit genaakt” (in het gedicht ‘Leopold’). J.C. Bloem schreef in een essay over Leopold: “J.H. Leopold is buiten kijf de allergrootste figuur sinds eeuwen in de Nederlandse letterkunde.”
De top van de Nederlandse poëzie mag toch niet ontbreken in een literaire canon?


Ward Ruyslinck, Het reservaat, 1964

(De keuze van Frits de Vries)

Ik stel voor als +1 literaire werk op te nemen Het reservaat van Ward Ruyslinck (1964)

Onlangs verscheen Dubbellevens: Ward Ruyslinck, biografie en Hans Renders zette boven zijn bespreking van dit boek de kop ‘Vlaming Raymond De Belser was toen hij nog leefde al een vergeten schrijver’ (Het Parool, 27 juni 2020). Zou hierdoor het werk van Ward Ruyslinck in de blinde vlek van de canoncommissie zijn terechtgekomen?

In 1965 uitte Ruyslinck in zijn lezing ‘Lof en kritiek van mijn generatie’ zijn bezorgdheid over de toenemende mate waarin de menselijke waarden uit de literatuur verdwenen. Een deel van deze lezing werd onder de titel ‘Drek- en driftliteratuur’ gepubliceerd in Dietsche Warande & Belfort. In de hierop volgende polemiek met de criticus Kees Fens moest hij – vanuit de neutrale lezer gezien – het onderspit delven en heeft hij een deel van zijn lezerspubliek verloren. Vierenveertig jaar later gaf Frits Abrahams in zijn column ‘Drek en drift’ Ruyslinck geen ongelijk (NRC, 16 juni 2009) en tijdens mijn onderzoek voor de biografie heb ik veel mensen ontmoet die Ward Ruyslinck hoog in het vaandel hebben, maar hun stem wordt helaas niet gehoord.

Ruyslinck had grote waardering voor de Verenigde Staten die een belangrijke rol hadden gespeeld bij de bevrijding van Europa en hoopte dat er nooit meer oorlog zou zijn. Maar daarin werd hij in de jaren vijftig en zestig teleurgesteld: eerst brak de oorlog in Korea uit en later die in Vietnam waarin oorlogsmisdaden niet werden geschuwd. Ook de binnenlandse politiek van Amerika, waarin mensen met socialistische ideeën mccarthyistisch (op basis van zwak of zelfs onbestaand bewijs) werden beschuldigd van communistische activiteiten, vervulde hem met weerzin. Hij verafschuwde de groeiende rol van het kapitalisme in het maatschappelijk bestel van de VS. Het aforisme van Greshoff – ‘Wanneer de Europese beschaving werkelijk eens sterft, dan is het aan de ziekte welke Amerikanisme heet, aan een wereldbeschaving uitsluitend gebouwd op de begrippen nut en winst.’ – inspireerde Ruyslinck tot zijn roman Het reservaat, waarin hij een dystopische ‘Utipro-maatschappij’ beschreef – een samenleving geheel gebaseerd op Utility-and-Profit, waarin voor kunst en gevoel geen plaats is.

Over de inhoud van het boek hoef ik niet uit te wijden, want het is door zeer velen gelezen: in 33 jaar zijn er 22 drukken verschenen. In dit pleidooi om Het reservaat van Ruyslinck op te nemen in de Canon van Nederlandstalige literatuur maak ik graag gebruik van de tekst van Jan Greshoff die onder de kop ‘Ontmenselijking van de mens’ in Het Vaderland van 11 juli 1964 schreef:

Ruyslincks roman is veel te rijk aan motieven dan dat men deze ook maar bij benadering kan inventariseren. Daarbij beschikt hij over een onbeperkte schakering aan geestelijke atmosferen. Telkens op het enig juiste ogenblik roept hij er een van op. Nu eens is hij verbitterd, dan satirisch ironisch. Nu is hij doodernstig, dan weer ontwikkelt hij een persoonlijke humor. Door deze voortdurende wisselingen heeft Het reservaat als gezegd een ongekende levendigheid gekregen. Het is een roman, welke men aandachtig moet lezen om geen enkel detail te missen, want juist die details zijn in het geheel zinrijk en op zichzelf vermakelijk. Het reservaat is een mengeling van een gewone roman, een strekkingsroman en een breed uitgewerkte conte philosophique. En van deze elementen maakte de schrijver een welgebouwd, tot in bijzonderheden verantwoord en hier en daar griezelig-grappig geheel, waaruit ik waarlijk niets kan missen.

Hier is nu eindelijk een boek met hoge letterkundige eigenschappen, eindeloos gevarieerd van beeld en toon en dat de lezer aanleiding schenkt tot langdurige en diepgaande confrontaties met zichzelf.

In plaats van Jan Greshoff had ik had net zo goed Hubert Lampo, Jan Walravens of Wim Hazeu kunnen citeren of uit één van de andere vijfentwintig besprekingen kunnen putten (bijlage 1). Ook de toespraak van prof. dr. Marcel Janssens tijdens de ‘huldeviering Ward Ruyslinck’ van de KANTL in de Vlaamse Opera te Gent op 4 december 2004 is een regelrechte aanbeveling om Het reservaat op te nemen in de Canon. Dit werk ‘zit’, volgens Janssens, ‘diep geworteld in het Europese geestesklimaat na de Tweede Wereldoorlog’ en werd dan ook vertaald in zes Europese talen (bijlage 4).

Het reservaat is door een Poolse en verschillende Vlaamse toneelschrijvers bewerkt voor toneel, dat niet alleen beroepsmatig werd opgevoerd maar ook door verschillende amateurgezelschappen. Zo heeft dit werk bijgedragen aan de culturele vorming van velen (bijlage 5).

Tot slot wil ik verwijzen naar enkele licentiaatsverhandelingen (bijlage 6). Het reservaat wordt door twee studenten beschouwd vanuit de vorm, thematiek en structuur. Een andere student belicht de themalijnen, de indeling en de tempoduidingen ‘die het werk van Ruyslinck bijna tot een muzikaal stuk maken dat door Beethoven geschreven zou kunnen zijn.’ Drie studenten beschouwen de dystopie in Het reservaat, en vergelijken die met de antiutopieën in 1984 en Brave new world van respectievelijk George Orwell en Aldous Huxley, werken behorend tot de wereldliteratuur.

Om al deze redenen ben ik van mening dat Het reservaat een plaats moet krijgen in de literaire canon.


De bijlagen vind je hier.


Filip De Pillecyn, Monsieur Hawarden, 1935

(De keuze van Jan Van Herreweghe)

Ondanks het feit dat Filip De Pillecyn werd veroordeeld voor fout gedrag tijdens de Tweede Wereldoorlog durf ik toch te pleiten voor Monsieur Hawarden, een bloedmooie novelle over een onderwerp ― transseksualiteit of genderfluïditeit ― dat toen nog niet met dergelijke woorden werd benoemd. Mijn keuze is ingegeven door het gemoedelijk aanbrengen van de diverse onderwerpen ― een gebroken liefde, een vlucht uit een grootstad naar een onooglijke plek, de vermomming van vrouw tot man, de aantrekkingskracht van het hoofdpersonage tot een jongeling ―, en de sfeerschepping die het verhaal kenmerken. Monsieur Hawarden werd destijds al opgemerkt door Harry Kümel, die het in 1968 verfilmde.

Mijn keuze wordt dus bepaald door de literaire kwaliteiten van het werk en niet door het foutieve gedrag van de schrijver tijdens de Tweede Wereldoorlog.


Marnix Gijsen, Joachim van Babylon, 1947

(De keuze van Louis Lagae)

De verhalen in de boeken van het oude testament zijn vaak fantastisch. Geen mens kan ze alleen bedacht hebben. Ze werden sterker en sterker door overlevering. Marnix Gijsen hervertelde het Bijbelse verhaal van ‘De kuise Suzanna’ en maakte er een meesterwerk van, dat nog geenszins 'gedateerd' is. De eerste zin zal ik nooit vergeten. 'Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Dat was lang niet grappig.’ Het werd voor mij een slagzin zoals het vers 'Maar doodslaan deed hij niet….'.

Graag hou ik nog een ander pleidooi. Vertalingen en de te schaarse her-talingen doen al te vaak geen recht aan het origineel. Een steenoude kritiek. Ik heb het hier niet over Joachim van Babylon. Dat werk is gemakkelijk te vertalen. Ik denk aan Het verdriet van België, De Kapellekensbaan enz. Hoe ik dat te weten kwam? Ik heb het immens geluk in vele talen te kunnen lezen. Soms voel ik aan dat een bepaalde passus wel verkeerd moest vertaald zijn. Ik trek dat dan na. Ik leg de brontaal naast de vertaling en…

Het mag zijn dat meester-vertalers te duur zijn. Laat ons dan een business plan opstellen: ‘Sponsor eens een goede vertaling’. Ik wed dat we sponsors zullen moeten weigeren. Goede vertalers zullen eerst her-talers zijn.

Ik eindig met een gestolen doordenker. Toon mij jouw lijstjes en ik zeg je wie je bent.


Diverse jeugdboeken

(De keuze van Vanessa Joosen)


Verschenen in Knack op 9 oktober 2020:

(...)

Graag doe ik dan ook een paar voorstellen om de KANTL op andere gedachten te brengen, en omdat de Academie ook het debat over de canon wil stimuleren, geef ik er een paar interessante dilemma's bij.

Nemen we "het oudste jeugdboek" als criterium, dan is Kleine gedigten voor kinderen een goede kandidaat. Hieronymus van Alphen schreef in 1778 de eerste bestseller voor de jeugd, die meteen veelvuldig geïmiteerd en later geparodieerd werd. "Jantje zag eens pruimen hangen" vond zijn weg naar menig klaslokaal, tot ver in de twintigste eeuw. Van Alphen schreef poëzie volgens de pedagogie van John Locke, als "spelend leren," al benadrukt hij vooral het leren. "Zou ik mijn tijd besteden / Aan duizend nietigheden?" vraagt het kind, om dan de volwassenen naar de mond te praten: "Mijn lessen wil ik leeren, / Mijn meesters zal ik eeren." De bundel is een tijdsdocument dat een levendige inkijk geeft in de manier waarop achttiende-eeuwse volwassenen hun kinderen wilden zien opgroeien. Bovendien komt een breed gamma van gevoelens uit het kinderleven aan bod. Het verdriet van de kleine Willem, die om zijn overleden zusje treurt, snijdt nog steeds diep. "Voor mij ook / is 't gevaar van sterven groot," bedenkt hij zich, "Gistren liep zij met mij speelen / gistren nog! en nu - reeds dood!" (Wie het boek wil ontdekken, kan het gratis vinden op de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren of DBNL.)

Kijken we naar internationale waardering, dan mag Anne Frank niet in de canon ontbreken. Zij is nochtans dubbel uitgesloten, want ook dagboeken komen niet aanmerking voor de KANTL. Het onderscheid tussen dagboeken en literair proza is echter vaak moeilijk te trekken. Frank was al bezig aan een literaire herwerking van haar schriften toen ze opgepakt werd. Haar internationale faam - met meer dan 70 vertalingen - heeft ze niet alleen aan haar tragische lot te danken, maar ook aan haar scherpe observatiezin en frisse stijl. Ze inspireerde bovendien talloze later auteurs: kinderen, zoals de Bosnische Zlata Filipovi?, maar ook volwassenen, zoals Aidan Chambers en John Green. Overigens heeft Frank wel een plaats gekregen in de Nederlandse canon voor het onderwijs. Daarbij ligt de nadruk echter op de historische waarde van haar dagboek, eerder dan op de literaire kwaliteiten.

Anne Frank spreekt kinderen, jongeren en volwassenen aan. Toch moest ze de duimen leggen voor Thea Beckman toen lezers van de Volkskrant het "Mooiste kinderboek aller tijden" verkozen. De vraag is hoeveel van die lezers Kruistocht in Spijkerbroek recent nog hadden gelezen. Of gaf nostalgie de doorslag? Als volwassenen goede herinneringen overhouden aan kinderboeken, dan willen ze de literaire mankementen graag door de vingers zien. Kruistocht in spijkerbroek kon veel jonge lezers bekoren met de combinatie van geschiedenis, avontuur en sensatie, maar doorstaat moeilijk de kritische toets. Recensenten hekelden de rommelige stijl, clichématige personages, historische ongeloofwaardigheden en het opgestoken vingertje.

Die kritiek werpt de vraag op wie de plaats van jeugdliteratuur in de canon mee mag bepalen: jonge lezers of volwassen deskundigen? Die laatsten geven de voorkeur aan auteurs als Paul Biegel, die met Het sleutelkruid, De tuinen van Dorr en Het nachtverhaal tijdloze sprookjes schreef. Zijn bij Beckman stijl en diepgang ondergeschikt aan de plot, dan wordt Biegel net geroemd voor zijn zorgvuldig gestileerde, filosofische jeugdboeken met een sterke symboliek.

Kijken we naar Vlaanderen, dan komt Henri Van Daele met zijn Pitjemoer in het vizier. Daar fileert een jongen via een verhaal over zijn opa zijn hele omgeving. Dit zijn boeken die bij specialisten op de hoogste plank liggen en het verdienen om opnieuw een breder publiek te bereiken. Een plaats in de canon kan daarbij helpen. Alleen al de korte beschikbaarheid van kwaliteitsvolle jeugdboeken is een probleem. Veel werk van Paul Biegel is gelukkig recent nog herdrukt, maar boeken als die van Henri Van Daele zijn al te snel uit roulatie verdwenen.

Soms zijn kinderen en volwassenen het in hun voorliefde voor boeken eens. Nostalgie en literaire kwaliteit hoeven elkaar evenmin uit te sluiten. Annie M.G. Schmidt wordt niet voor niets "de koningin van de jeugdliteratuur" genoemd. Ze werd gelauwerd met de Hans Christian Andersen Medal, de officieuze Nobelprijs van de jeugdliteratuur, en haar boeken boeien al generaties lang lezers van alle leeftijden. Welke titel verdient dan die plaats in de canon? Met Pluk, Minoes en Otje creëerde ze personages die in het collectief geheugen gegrift staan. De kortverhalen over Jip en Janneke blijven in al hun eenvoud geestig, ook al oogstten de burgerlijke rollenpatronen die ze etaleren wat kritiek. Het was echter vooral met haar gedichten dat Schmidt een nieuwe wind door de naoorlogse jeugdliteratuur liet waaien. In Het fluitketeltje en Dit is de spin Sebastiaan is niet alleen haar fantasie opmerkelijk, maar ook de durf om kinderen aan te spreken zonder te moraliseren. (De twee dichtbundels zijn eveneens gratis beschikbaar via de DBNL.)

Schmidt dankt haar succes niet alleen aan haar talige creativiteit, maar ook aan de samenwerking met illustratoren als Wim Bijmoer en Fiep Westendorp. Ook dat is eigen aan kinderboeken: het samenspel tussen tekst en beeld biedt een unieke leeservaring. Volgens die redenering horen ook vernieuwende schrijvers-illustratoren als Max Velthuijs, bekend van Kikker, of Dick Bruna, de illustrator van Nijntje, thuis in de canon.

De KANTL geeft lezers de kans om zelf een voorstel voor een titel in te dienen. Het zou echter absurd zijn om een veld dat zo rijk en divers is als de jeugdliteratuur tot één boek te reduceren. Hoog tijd dus om het reglement te herzien en kinderboeken een volwaardige plaats in de canon en in het debat te geven.


Simon Vestdijk, Rembrandt en de engelen, 1956

(de keuze van Jaap Ferwerda)

Geachte lezer, gaarne ga ik in op uw uitnodiging een aanvulling te geven op uw literaire canon. In zowel de vorige als de huidige lijst ontbreekt tot mijn ontsteltenis Simon Vestdijk. Hoe je ook over SV mag denken, vast staat dat hij een ontzagwekkend auteur is geweest en alleen al om die reden een plaats verdient in een lijst als deze. Een van de oorzaken van deze lacune is wellicht dat hij in Vlaanderen minder is doorgedrongen dan in Nederland, maar ook met die kanttekening blijft het voor mij onbegrijpelijk dat hij is overgeslagen: u kent toch onze gezamenlijke literaire geschiedenis.

Welk werk moet worden opgenomen, dat is natuurlijk een punt van discussie. De meeste bewondering hebben altijd De Koperen Tuin en Terug tot Ina Damman gewekt, die vind je dan ook meestal terug op prominente plaatsen. Het wordt dus tijd andere werken onder de aandacht te brengen. Ik noem een paar juwelen: Aktaion onder de Sterren, Ierse Nachten, De Kelner en de Levenden, De Verminkte Apollo, Het Glinsterend Pantser en De Held van Temesa.

Te weinig bekend is dat SV ook een begenadigd dichter was. Dat komt deels doordat zijn beginproductie wat hoekig, zakelijk en onpoëtisch overkomt – ook voor mij, als bewonderaar, is dit een mindere periode. Maar na wat ik zijn Lyrische Wedergeboorte noem, voldoet hij aan alle eisen die men aan grote poëzie mag stellen: briljante taal, gevoel en diepzinnigheid gaan hier hand in hand.

Een andere oorzaak van zijn onbekendheid als dichter is dat zijn fenomenale prozaproductie zijn dichterlijke oeuvre overschaduwde. Toch telt zijn poëtische nalatenschap vier dikke delen. Ook daarin was hij niet zuinig. De hoogtepunten zijn Fabels met Kleurkrijt, 1938, Simplicia, 1941, Mnemosyne in de bergen, 1946, Thanatos aan banden, 1948, en Rembrandt en de engelen, 1956.

Gemakkelijk is veel van deze poëzie niet, net zo min als veel van het proza. Dat is vermoedelijk de oorzaak van de teruglopende belangstelling. Halverwege de vorige eeuw was het onderwijs nog niet zo afgekalfd als tegenwoordig, nu vooral emoliteratuur en tv-series de aandacht bepalen, genres waar de lezer/kijker zich niet voor hoeft in te spannen.

'Mnemosyne' en ‘Rembrandt’ stel ik op éen lijn. Maar omdat het eerste behalve prachtig, diepzinnig en avontuurlijk ook hier en daar ‘moeilijk’ is, stel ik voor dat u Rembrandt en de Engelen opneemt in uw canon. Het is spiritueel, grappig, diepzinnig en ontroerend (dit laatste verdient extra vermelding, omdat SV als cerebraal wordt gezien), en toegankelijk. In 1956 waren de Vijftigers aan het woord, waardoor men SV’s poëzie kon wegzetten als ouderwets, maar dat houdt geen kwaliteitsoordeel in. Shakespeare is ook ouderwets. Deze bundel van Vestdijk veegt naar mijn mening de meeste poëzie van die dagen aan de kant. Lees en geniet.


Ernest Claes, Daar is een mens verdronken, 1950

(de keuze van Denise Vekeman)

Ik ben een grote fan van Ernest Claes en heb bijna al zijn werken, denk ik, maar in Daar is een mens verdronken komt zijn ware talent pas ten volle tot uiting.
Het boek vertelt een verhaal op geniale wijze en beschrijft in gewone zinnen de dagelijkse dingen.
Kortom ik las het boek in één ruk uit, de eerste keer.
Vroeger had Ernest Claes een beetje de naam een plattelandsschrijver te zijn, maar dat blijkt niet uit dit werk.
Het is een boek dat door iedereen vlot kan gelezen worden. Je weet waarover het gaat, met andere woorden.
Na enkele pagina's heb je door dat het hier om een meeslepend verhaal gaat.

Dat hij niet in de canon staat verbaast mij zeer, temeer omdat niemand of toch bijna niemand zoveel boeken verkocht als hij.
Zijn werk mag gerust naast dat van Stijn Streuvels en Gerard Walschap staan, denk ik dan.
Die twee waren trouwens zijn vrienden en ze zochten elkaar geregeld op.
Dat blijkt ook uit De briefwisseling tussen Stijn Streuvels en Ernest Claes.
Daarom dit vurige pleidooi.


Virginie Loveling, Oorlogsdagboeken, 1999

(de keuze van Tineke Van de Sompel)


Tante niet uitgenodigd op literair feestje

Virginie Loveling schrijft met haar Oorlogsdagboeken een ooggetuigenis als toeschouwer van Wereldoorlog I vanop de eerste rij; al is dat hier toch niet de meest wenselijke zitplaats. De Vlaamse schrijfster pent neer wat ze ziet, hoort en ervaart in de Gentse straten in volle oorlogstijd. Ze schetst een beeld van een godsjammerlijke periode in rake, heldere woorden. Het dagboek kan door een breed publiek gesmaakt worden. De schrijfster schetst naast een persoonlijke kijk ook een beeld van de maatschappij aan het begin van de 20ste eeuw. De Gentse schrijfster katapulteert je rechtstreeks naar 1914 en schept een beeld dat nog lang blijft nazinderen. Ze geeft de lezer de optie om het boek chronologisch te lezen, of te flaneren doorheen de grimmige fragmenten. Alleen al daarom verdient Lovelings kroniek van de Eerste Wereldoorlog een plek in de Nederlandstalige canon, waarin nog geen enkel egodocument is opgenomen.

De Oost-Vlaamse Virginie Loveling, pseudoniem W.G.E. Walter, stierf in 1923 op 87-jarige leeftijd. Naast sentimentele gedichten schreef ze essays en sobere novelles. Ze is niet alleen noemenswaardig als tante van Cyriel Buysse en zus van Rosalie Loveling, maar ook als letterkundige met een vlijmscherpe pen. Daarnaast was ze ook een vooruitstrevende vrouw die het lef had om het verbod van de Duitsers, om geen aantekeningen te maken tijdens de Eerste Wereldoorlog, rebels aan de kant te schuiven. Haar dagelijkse impressies noteerde ze op losse blaadjes. In pakketjes van enkele vellen bewaarde ze die en verstopte ze op diverse plaatsen in en rond haar woning. Dankzij Maurits Basse, haar testamentuitvoerder, kan iedereen sinds 1999 de selectie raadplegen. Daarnaast wordt het originele manuscript bewaard in de Gentse Universiteitsbibliotheek[1]. Net omwille van Lovelings energie en durf, kan zij een voorbeeld zijn voor vrouwelijke auteurs - van haar tijd - maar ook anno 2020.

De vrouwelijke pen in oorlogstijd

Tot op vandaag weert het reglement van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren dagboeken en egodocumenten, maar daardoor sluit ze een heel aantal schrijvers uit, en ontneemt ze het publiek heel wat waardevolle literatuur. Een publiek dat nood heeft aan hoopvolle woorden in angstige tijden. Een publiek dat zich kan identificeren met de oprechtheid van een auteur. Een publiek dat ondergedompeld wil worden in waargebeurde verhalen. Virginie Lovelings kroniek van de Eerste Wereldoorlog verdient haar plek in de KANTL.

Allereerst richt ze zich met haar schrijven op een breed publiek. Als welgestelde dame uit de belle époque verwoordt ze haar verhaal in nuchtere zinnen. Loveling kijkt naar de grauwe stad met een ethische bril en geeft de zwarte realiteit taboeloos weer, met de nodige empathie in de kantlijn. Dagboeken in het algemeen genieten een dynamisch karakter, en dat is ook hier niet anders. Enerzijds verwent Loveling haar lezers met een complete subjectiviteit maar anderzijds hanteert zij ook een literair perspectief in haar tekst:

Zou zoo iets waar wezen, of heeft de angst hun geesten verbijsterd en hen als verschuwde hazen opgejaagd (Loveling, notitie van 24 augustus 1914).

Daarnaast is Lovelings poëtica ook van belang. Op voorhand wist Loveling dat ze haar dagboek zou publiceren. Ze legt dan ook de focus op gedetailleerde beschrijvingen die minutieus uitgewerkt zijn. Virginie Loveling slaagt erin om een banale observatie te tillen tot een literair relevante passage, onder meer door haar gebruik van adjectieven die ze rechtstreeks na elkaar plaatst (Van Peteghem & Stynen 1999, 30). Verder incorporeert Loveling ook graag vergelijkingen:

De blanke eenden sliepen op den wal, als groote nenuphars tusschen de lem- nas+ onduidelijk in schemerschijn; de oever met het stilzwijgend riet lag in diepe schaduw. Alles stond groot, hoog, dik, half vormloos, reeds donker en krachtig in het villapark; de open graspleinen blonken zilverig grijs: een geur van late rozen en heliotroop - dat paarse zonnekruid - hing in de zoele atmos- feer; bonte bloesembloei, nu vervaald, maar bij vollen dage oogverlokkend, stond op de ronde perken of slingerden in afboordsel langs de bochtige paden mee. (Loveling, notitie van vrijdag 3 augustus 1917)

Tot slot biedt dit dagboek een vrouwelijke blik op de oorlog. Dit keer geen mannelijke auteurs die via hun blik schrijven over de vrouwen in oorlogstijden. Het gemis aan vrouwelijke auteurs in de canon is pijnlijk voelbaar. De hypocriete burgermoraal en beperkte handelingsruimte voor vrouwen, dixit Marc Reynebeau, mogen stilletjesaan ruimte maken voor emancipatie en bewegingsvrijheid van de vrouw. Wat Loveling destijds beschreef, doen velen haar vandaag nog na. Dat zien we terug bij de Chinese schrijfster Fang Fang, die net als Loveling een ooggetuigenis weergeeft uit een bezette stad. Die stad is niet Gent maar Wuhan, en de vijand is geen Duits leger, maar een even gemeen virus (Nath, 2020). Wat beide dagboeken zo waardevol maken, is hun eerlijkheid. De realiteit wordt weergegeven zoals ze is. Geen verbloemingen, geen poespas:

In dien kelder is het niet meer uit te houden van sticklucht. De kinderen hijgen, snakkend naar adem; de vrouwen ook krijgen het te benauwd: ‘Komt, komt, liever buiten sterven dan hier!’ en heel de erbarmelijke schaar vlucht onder den kogelregen in een open loods, die tot bergplaats diende van de auto, voordat deze hun ontnomen werd (Loveling, notitie van 15 oktober 1914).

Cyriel en Virginie herenigd

Dat de literaire canon snakt naar een meer divers plaatje, is geen nieuws. We moeten ons ervan bewust zijn dat er over de jaren heen heel wat canonwaardige auteurs zijn uitgesloten geweest op grond van afkomst, gender, taal en cultuur, dixit KANTL. Net omdat de canon wil inzetten op literatuur als een gids en een inspiratie, mag Loveling met haar Oorlogsdagboeken- nee, moét Loveling haar plaats opeisen in de canon. Haar dagboek is een huzarenstukje waar naast een persoonlijke visie ook plaats is voor een brede schets van de maatschappij anno Wereldoorlog I. Loveling bewijst met haar creatief taalgebruik, kwaliteitsvolle beschrijvingen en zwierige dialogen dat ze een plaats verdient naast onder meer haar neef Cyriel Buysse en streekgenoot Karel van de Woestijne.

Literatuurlijst

Giselle Nath, ‘Het oorlogsdagboek is niet dood’. In: De Standaard, 14 november 2020.

Marc Reynebeau, ‘Waarom mocht tante Virginie er niet bij’. In De Standaard, 25 juli 2020.

Sylvia Van Peteghem & Ludo Stunen, ‘In Oorlogsnood’. (1999), 30

Vanessa Joosen, ‘Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd: geef ook literatuur die zich op jonge lezer richt een plaats in de canon’. In: Knack, 10 oktober 2020.

[1] In oorlogsnood. Virginie Lovelings dagboek [1914-1918] werd pas in 1999 uitgegeven door de KANTL.


Clem Schouwenaars, De seizoenen (1972)

(De keuze van Jan Van Herreweghe, Bibliothecaris Harelbeke)

Bij deze wil ik die blinde vlekken nog verrijken met een fantastische roman, die schandelijk door iedereen over het hoofd werd/wordt gezien.

Ik heb het over De seizoenen (1972) van Clem Schouwenaars.

De roman De seizoenen wordt in het algemeen beschouwd als het beste werk van Clem Schouwenaars. Dat wordt ook gedragen door het publiek. Schouwenaars had de bedoeling om een trilogie te schrijven rondom de figuur van de leerkracht Anton Zevenbergen. De stervende Galliër kwam er in 1977, maar een derde roman is er niet meer van gekomen.

De kracht van De seizoenen draait om de mentale wederopstanding van een man die verbitterd de stad verlaat wegens een gebroken liefde om in een voor hem onbekend oord op het platteland te herbronnen en er stilaan weer bovenop te komen. Het betreft dus een mentaal genezings- en louteringsproces. Daarbij vormen de wisselende natuurelementen en het landelijke leven een heilzame tranquillizer. De wisseling der seizoenen en het landelijk decor spelen op de achtergrond een bijzondere rol. De seizoenen is zonder meer een bevrijdende lofzang op het leven.


(Een suggestie van Yves T'Sjoen, hoogleraar moderne Nederlandse Literatuur (Ugent))

Ik heb tenslotte een suggestie voor de aangepaste canon “50+1”. De canoncommissie zet de deur op een kier door over een blinde vlek te spreken die we zelf mogen invullen. Een canon is internationaal georïenteerd, vanwege het voor de hand liggende feit dat literatuur zich niet beperkt tot een enkel taal- of cultuurgebied. Ik moet denken aan de openbare nieuwjaarsbrief van Dean Bowen aan Alfred Schaffer, net tevoren bekroond met de P.C. Hooftprijs. Bowen houdt in Rekto:verso (1 januari 2021) een pleidooi voor een alternatieve canonisering: een canonisering van schrijvers van kleur in de Nederlandse letteren. Het ligt inderdaad voor de hand een transnationaal en meertalig opgevatte dynamische canon samen te stelen, die behalve voor de bevoegde ‘witte’ commissie wel enige relevantie heeft in het Nederlandse taalgebied, dat multicultureel is en maatschappelijk divers. Of ik geef alvast deze suggestie, als het dan toch zo nodig moet: waarom buitenlandse lezers, misschien wel de grootste bemiddelaars van onze literatuur, in een canoncommissie geen zitje gunnen?

(fragment uit het artikel Wolfijzers en schietgeweren van een literaire canon, verschenen in Neerlandia 2021/1)