Kies je taal:

De Kapellekensbaan - Zomer te Ter-Muren


1953 / 1956, proza

De hieronder afgedrukte min of meer willekeurig gekozen passages uit De Kapellekensbaan geven een voorsmaakje van het soort literatuur waaraan de lezer van Boons romandiptiek zich kan verwachten.

De cursieve stukjes in het boek draaien rond een meisje uit de verarmde middenstand dat tijdens de opkomst van het socialisme opgroeit in een proletarische omgeving. Haar vader Carolus Bosmans rekent zichzelf koppig tot de burgerij en zij zoekt het nog hoger: Ondineke Bosmans papt aan met enkele rijke heren, vastbesloten als ze is om dwars tegen de gang van de geschiedenis in de emancipatie van de laagste standen af te remmen en zo haar plaats te veroveren in de high society.

In het in romein gezette fragment getiteld ‘Zonder kop of kont’ rapporteert de dagbladschrijver en letterkundige Johan Janssens, die het dichtst bij Boontje lijkt te staan, over een volksmeisje dat deel is uit gaan maken van een nieuw soort high society, en over haar moeder die die steile opgang niet helemaal kan volgen. 

Bron

Louis Paul Boon (2018). De Kapellekensbaan. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, p. 108-109 (De duivelskamer der heren), p. 110-111 (Zonder kop of kont).

De duivelskamer der heren

De wereld was een huis, dacht ondine... en in de beste-kamer woonden de heren, en in het achtergebouwtje naast de vuilbak woonde het volk van termuren... of neen, ter-muren zelf was de vuilbak, en haar plaats was daar niet: zij kon zich best in het salon naast meneer achilles zetten – of dan desnoods naast meneer ludovic, want het zag er naar uit of hij blééf recht op haar hebben – om er de stank van de vuilbak te vergeten. Nochtans ze zat er op de knieën van meneer ludovic, maar zij kon zich niet wachten... neen zij kon het niet... van de ogen naar meneer achilles te richten: alleen maar om hem eens toe te lachen, om eens een oogje te pinken en te weten dat hij er nog was. Zij had graag dat hij er getuige van was als de anderen haar overlikten, alsof hij een kameraad was die begrijpen kon dat zij moest gekoesterd worden door elkendeen... een broer die niet jaloers was en kon verdragen dat haar driften gekoeld werden, maar die in haar iets anders waardeerde, iets dat dieper verborgen zat en waar de anderen geen jota van begrepen: een geheim, een zielsverwantschap misschien. Soms kwam christus van achter de toonbank om zich naast meneer achilles te zetten... de anderen waren dan dronken en poogden zich te vermaken met de ongehoordste dwaasheden, met een varken in de herberg te brengen en het zat te maken, met kleine kinderen te betalen om hun vuile manieren te laten doen of schrikbarende vloeken te doen zeggen... meneer achilles bleef bij zijn verstand, hij werd onder het zuipen alleen maar wit, ging buiten en spuwde, en kwam weer naar christus luisteren: het ging over de fabriek, dat er ontevredenen waren die geen angst hadden van naar de hel te zullen gaan, maar er over spraken van hun rechten te zullen eisen. Nu, eisen is een hard woord zei achilles, ik heb hen gezien, het waren sukkelaars die stonden te stamelen voor een beetje opslag. Ze zullen zich verenigen en machtig worden, zei christus, en zijn baard richtte zich als het ware op om deze profetie te bevestigen... maar meneer achilles schudde ongelovig het hoofd: zover zullen ze nooit geraken, ze zijn er te stom voor. En ondine liet zich van de een of andere zijn knieën glijden om zich bij hen te komen zetten: zij vond het dwaas, te moeten horen dat die afgedankte meesterknecht van de dekenfabriek labor, na al die jaren, nóg zijn schreeuwtetter roerde... zij vond het kostelijk dat die uitgeplunderde boone, die aan het station woonde, een soort dievenherbergje was gaan openhouden, en dat daar al die malcontenten samenkwamen. Och dat is allemaal het ergste niet, zei christus, het ergste was dat het kwaad tot op het bureel van de filature zelf was geslopen: met dat boekhoudertje, een mens van in de 60 al, die zei dat het de waarheid was dat de mensen in honger en gebrek voortwoekerden, en dat er iets zou moeten komen als een ziekenbond bijvoorbeeld, en dat het niet rechtvaardig was dat de armemensen geen kiesrecht hadden. Die boekhouder van de filature? vroeg ondine... een mens van in de 60? O, maar dat was meneerke brys, de oom van monique... zeker, zei ze, dat meneerke brys is niet goed wijs, hij spreekt in rijmpjes. En zij maakte er dankbaar gebruik van om haar gedacht uiteen te zetten dat de wereld een huis was met een salon, waarin tapijten hingen en mooie vazen stonden, en met een kolenhok waar het vuilwasgoed in de mand werd geworpen en de vuilbak was en het cabinet stond: en nu zou dat meneerke brys misschien wel de zotte gedachte koesteren om de vuilbak in het salon te brengen! En zij wou de indruk wekken of zij alwetend was van wat er op de filature en te ter-muren en over heel de wereld omging. Ze zat peinzend aan haar vingernagels te bijten, en stelde voor om die boekhouder een schoner positie te geven en hem eens in een bordeel binnen te lokken... net zoals meneer glemmasson gedaan had met die boone... en daar zou hij vergeten dat de mensen bij een ziekenkas moesten gaan: meneer achilles keek haar verwonderd aan, en zoende haar alsof zij een meisje was dat iets veel te verstandigs voor haar jaren had gezegd. En datzelfde ogenblik begreep ondine wat haar tot hem aantrok: het was haar geest, haar spirit, zij had een ziel en dat hadden de anderen niet begrepen. Zij stonden rond haar en trachtten haar belachelijk te maken, ze waren slechts een bende, er aan denkend zich te amuseren, maar niets begrijpend van wat er in de wereld aan ideeën en problemen was te vinden: het ware beter dat ge politiek elkander begreept, zei ondine.

 

 

Zonder kop of kont

Deze titel dient maar om de zeldzame lezer op een dwaalspoor te leiden, want het is een geschiedenis die johan janssens in het dagblad zou willen schrijven onder titel ‘nogmaals de hoge wereld’... in het geval dat ze zulke geschiedenissen zouden durven opnemen... a là, om het te schrijven gelijk het gebeurd is: johan janssens komt bij u binnen met een triestige mond, maar met een twinkeling in de ogen, die deze triestigheid tegenspreekt: ik zou willen een verhaaltje schrijven dat in het dagblad als een sprookje zou kunnen voorgesteld worden, maar ik moet dat vaneigens in een beetje serieuzer woorden dan de uwe doen... want hoe gij het ook moogt keren of draaien, het loopt toch altijd op een soort sociale grap uit, gelijk in goudkoorts van chaplin, waar het mannetje-met-de-vervroren-voet zegt dat de natuur soms ook eens rechtvaardig kan zijn... ei, en nu zie ik dat ik het verhaal met de woorden van chaplin moest doen beginnen, want de natuur was ook eens rechtvaardig daar aan de 1ste vuile huizen achter het niemandsbos: daar woont zatte hortence, die zegt dat de schrijvers vieze tisten zijn, want die reportage in het dagblad... met het meisje dat te schoon was om in brussel rond te lopen en nooit meer haar moeder zou zien... a là op wat trekt dat nu? En die mij overigens openbaart dat het nog wel is dat de schrijvers nooit tot aan de 1ste vuile huizen komen, want dat daar eens een vuil-jeannette woonde die ruzie kreeg met haar man, die haar van verre stond te verwijten: het is uw schuld dat ik puisten op mijn fluit heb, smerige hoer. En terwijl zatte hortence mij dat staat te vertellen herinner ik mij de beeldschone dochter van zatte hortence en vraag ik haar: maar hoe gaat het nu met uw meisje, met uw jeannine? En hortence vertelt en vertelt over haar jeannine, die opgegroeid was in die smerige armemensen-buurt, en blond was, en 14 jaar, en ongelooflijk mooi – ziet ge dat ik het als een sprookje kan vertellen! – en die om de 8 dagen haar schooltas ergens in een hoek gooide, en haar droom brussel tegemoet snelde om er haar schoenen stuk te dansen... ouder wordend werd ze mooier en blonder en bleef ze steeds meer te brussel, tot ze op de duur maar af en toe eens een brief schreef naar huis. En zatte hortence laat mij die brieven zien... allemaal met een kroontje op, zegt ze trots... en inderdaad, het is allemaal briefpapier met het kroontje van ergens een baron of een graaf, dat jeannine gebruikt om naar haar oude en zatte moeder te schrijven... En hortence laat mij foto’s zien uit nice en montecarlo, uit parijs en luzern, uit napels en tunis... olala, zegt zij, dat is geen spek voor uw bek als ge haar op die foto’s ziet in haar skikostuum, in haar badkostuum, in haar bontmantel, en in haar avondkleed met haar rug bloot tot hier aan haar kont, waar ik zo dikwijls op gekletst heb bogot. En tevens vertelt hortence in vervoering hoe jeannine had laten weten dat zij, haar moeder, haar eens moest komen opzoeken terwijl ze toch in de buurt was, in oostende: en ik, hortence, ging te oostende bij haar op bezoek, ze woonde in een kasteel waar 2 knechten, met lange witte kousen, onder aan de trap stonden en me bij ons jeannine brachten, ze had parels rond haar blote hals en ik vroeg: zijn dat echte...? en ze zei ja, het zijn echte. En ze reed met mij rond in een auto gelijk ge nog nooit een auto gezien hebt, en ze ging met mij in een bontwinkel en kocht mij een mantel, maar wat kon ik nu met een mantel doen? En ik zei het haar ook, jeannine zei ik, als ge voor uw moeder iets wilt doen: koop mij dan liever een goei fles, zei ik.