Na 1919, toen de eerste druk van Dichtertje, De uitvreter, Titaantjesverscheen, schreef Nescio weinig meer en publiceerde nog minder.
De verschijning van zijn tweede boek, Boven het dal, gevuld met allerlei oude stukjes en schetsen uit zijn archief, viel nagenoeg samen met zijn levenseinde. Eenmaal gepensioneerd (al ver voor zijn zestigste) gaf hij zich over aan zijn lectuur en vooral aan zijn passie voor de natuur. Hij begon een dagboek waarin hij minutieus vastlegde wat hij op zijn regelmatige wandelingen rond Amsterdam had gezien en ervaren. God komt daarin zo regelmatig ter sprake dat het er alle schijn van heeft dat Nescio bevlogen was door een onstilbaar verlangen naar eenheid en geborgenheid.
Weliswaar belichaamde het oude Hollandse en tot zijn grote verdriet met vernietiging bedreigde polderlandschap de paradijselijke volmaaktheid, maar hij voelde maar al te goed dat hij er in feite van buitengesloten bleef. En daarmee had hij uiteindelijk vrede. Het hoogste wat hij in geschrifte kon vastleggen was de met ironie omhulde, aan Prediker verwante weemoed om alles wat voorbijgaat en toch ook blijft, zoals het water dat altijd maar van de bergen naar zee stroomt.