Van de Titaantjes, de aardige jongens uit het gelijknamige verhaal, is het vooral de schilder Bavink die zich tot God voelt aangetrokken als een mot door de kaarsvlam. Als een tweede Vincent van Gogh is hij wanhopig op zoek naar het absolute.
Het symbool daarvan is de zon die hij onophoudelijk aanstaart, beseffend dat hij nooit zal kunnen schilderen wat hij knijpend door zijn oogharen aanschouwt. ‘God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf.’
Tenslotte smeekt Bavink, de waanzin nabij, zijn vriend Koekebakker de zon in een hoededoos te stoppen. Het zou gemakkelijk als groteske ironie opgevat kunnen worden. Maar achter de tragikomedie gaat de diepe ernst schuil van het besef dat van God niets valt te eisen of te hopen; ‘die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap’. ‘God liet zijn aangezicht zien en verhulde ’t beurtelings.’
Met hun beeld van een verborgen en onkenbare god, komen deze jonge hemelbestormers terecht in het gezelschap van Nescio’s generatiegenoot J.C. van Schagen, die in zijn dichtbundel Narrenwijsheid (1925) bekende dat hij liever van God wilde zwijgen. Koekebakker en zijn vrienden zien uiteindelijk in dat God niets nodig heeft. ‘En dat is nu juist ’t groote verschil tusschen God en ons.’