Eene cleene ghelijckenisse willic u segghen, op dat ghi niet en doelt, maer u wel regeret in desen wesene. Soe seldi merken ende doen alse die wise bie. Si woent inder eenicheit met vergaderinghe hare gheselscap, ende vaert ute, niet in storme maer in stillen ghesaetten wedere in schine der zonnen, op alle die bloemen daermen sueticheit in vinden mach. Si en rust niet op gheene bloeme, noch op gheene scoenheit ochte soeticheit. Maer si trecter ute honich ende was, dat es sueticheit ende materie der claerheit; ende voeret in die vergaderde eenicheit, op datse vrochtbaer werde in groter orborlijcheit. Dat ontplokene herte daer Cristus die eewighe zonne in schijnt, daer doet hi groeyen ende bloeyen ende vloeyen dat herte ende alle die inwindighe crachte met vrouden ende met soeticheiden. Soe sal die wise mensche doen alse die bye, ende sal vlieghen met ghemercke ende met redenen ende met ondersceede op alle die gaven ende op alle die sueticheit diere hi ye ghevoelde, ende op al dat goet dat hem god ye ghedede; ende met dien strale der karitaten ende innichs ghemercs proeven alle die menichfuldicheit des troosts ende des goets, ende niet rusten op gheene bloeme der gaven; maer, al gheladen met dancke ende met love, wedervlieghen in die eenicheit daer hi met gode rusten ende wonen wilt in eewicheit.
Ik wil u hier een kleine gelijkenis vertellen, opdat je niet zou dolen, maar je goed zou gedragen in deze toestand van zoetheid. Daarom zal je aandacht schenken aan de wijze bij en doen zoals zij. Zij woont in de eenheid met haar vergaderde gemeenschap, en vliegt uit, niet bij storm maar bij stil en kalm weer in de zonneschijn, naar alle bloemen waar men zoetheid in kan vinden. Zij rust op geen enkele bloem, en verwijlt niet bij enige schoonheid of zoetheid. Maar ze trekt er honing en was uit, dat is zoetheid en stof die die dient voor verlichting, en ze brengt het naar de vergaderde gemeenschap, opdat ze vruchtbaar zou zijn tot ieders groot voordeel. In het geopende hart, waar Christus, de eeuwige zon in schijnt, daar doet hij het hart en alle innerlijke vermogens groeien en bloeien en vloeien met vreugde en zoetheid. Zo hoort de wijze mens te doen als de bij. Hij zal vliegen met opmerkzaamheid, met verstand en beleid naar alle gaven en naar alle zoetheid die hij ooit voelde, en naar al het goede dat God ooit voor hem deed; en met de angel van de liefde en de innerlijke aandacht zal hij van de vele vertroostingen en goedheden proeven, en toch op geen enkele bloem van de gaven rusten; maar hij zal beladen met lof en dank terugvliegen naar de eenheid, waar hij met God wil rusten en wonen in eeuwigheid.
Tweede fragment: Het gemene leven
De mens die werkelijk met God verbonden is, blijft niet gelukzalig verwijlen in die eenheid, maar treedt naar buiten en werkt in de wereld in overeenstemming met Gods wil. Dit noemt Ruusbroec het gemene leven. Het grote voorbeeld van dit gemene leven was uiteraard Christus. De gemene mens leeft als Christus: in verbondenheid met de Vader, in volmaakte liefde voor de mensen.
Nu merket hoe Cristus hem selven gaf ghemeyne in gherechter trouwen. Sijn innighe hoghe ghebet was uutvloeyende te sinen vader, ende ghemeyne allen den ghenen die behouden willen sijn. Cristus was ghemeyne in minnen, in leeringhen, in berespene; in troostene met saechtmoedicheden, in ghevene met miltheiden; in verghevene met goedertierenheiden ende met ontfarmicheiden. Sine ziele ende sijn lijf, sijn leven ende sine doot ende sinen dienst was ende es ghemeyne. Sine sacramente ende sine gaven sijn ghemeyn. Cristus en ontfinc nie spise ochte enighe nootdorst sijns lichamen, hi en meender mede ghemeynen orbore alle der menschen die behouden selen sijn tot ane den lesten dach. Cristus en hadde niet propers noch eyghens, maer alle ghemeyne: lijf ende ziele, moeder ende discipele, mantel ende roc. Hi at ende dranc om onsen wille; hi leefde ende starf om onsen wille. Sijn pine ende sijn doghen ende sijn alinde was hem proper ende eyghen, maer die profijt ende die nutscap die daer ave comen es, die es ghemeyne, ende die glorie sijnre verdienten [die] sal eewelijc ghemeyne sijn.
Let er nu op hoe Christus zichzelf aan iedereen gaf in oprechte trouw. Zijn inwendig, verheven gebed vloeide naar zijn vader, en gold voor allen die gered willen worden. Christus was gemeen in zijn liefde, in zijn lering, in zijn vermaningen; in zijn zachtmoedige troosten, in zijn milde geven, in zijn goedertieren en barmhartig vergeven. Zijn ziel en zijn lichaam, zijn leven en zijn dood waren en zijn er voor iedereen. Zijn sacramenten en zijn gaven zijn voor iedereen. Christus nam nooit voedsel of drank voor zijn lichaam of hij had daarmee het gemeen belang voor ogen van alle mensen die ooit gered zullen worden tot aan de laatste dag. Christus had niets als persoonlijk eigendom, maar alles voor iedereen: zijn lichaam en zijn ziel, zijn moeder en zijn leerlingen, zijn mantel en zijn bovenkleed. Hij at en dronk om onzentwil; hij leefde en stierf om onzentwil. Zijn pijn en zijn lijden en zijn verlatenheid waren van hem alleen, maar het profijt en het voordeel die daaruit voortgekomen zijn, zijn voor iedereen, en de glorie van zijn verdiensten zullen voor eeuwig iedereen toebehoren.
Derde fragment: Gods onpeilbaarheid
De menselijke rede wil doorgronden hoe God in de ziel werkzaam is. Maar God is niet te doorgronden, zijn inwerking gaat het menselijk verstand te boven. En toch wil de mens begrijpen wat hem overkomt: dankzij Gods klaarheid en zijn eigen werkzaamheid groeit de mens zodat hij God steeds beter schouwt, een groei die geen einde kent. En toch blijven God en die goddelijke aanraking voor hem een even groot en onvatbaar mysterie.
Dit diepe gherinen trect ende noodt onzen gheest in die innighste oefeninghe die creatuere gheleysten mach creatuerlijcker wijs, in ghescapenen lichte. Hier verheft hem die gheest overmids de minnende cracht boven werken, in eenicheiden daer dese levende adere des gherinens walt. Ende dit gherinen eyschet den verstane gode te bekinnen in sire claerheit, ende het trect ende nodet de minnende cracht, gods te ghebrukene sonder middel. Ende dit begheert de minnende gheest natuerlijc ende overnatuerlijc boven alle dinc. Overmids verlichte redene verheft hem die gheest in inneghen ghemerke, ende scouwet ende merket in dat innichste sijns gheests, daer dit gherinen levet. Hier faelleert redene ende al ghescapen licht in voertgane. Want die boven swevende godlijcke claerheit, die dit gherinen maect, die verblindet in haren ghemoete alle ghescapene ghesichten om dat si afgrondich es; ende alle verstane in ghescapen lichte houden hem hier alse de oghe der vledermuys in claerheit der zonnen. Nochtans wert die gheest altoes van nuwes gheeyschet ende ghewect, van gode ende van hem selven, omme dit grontroeren te grondene ende te wetene wat god si ende wat dit gherinen si. Ende verliche redene es altoes in nuwen vraghene wanen dit comt, ende in nuwen grondene omme vervolghen die honichadere in haren gronde. Maer alsoe wijs es si dies opden eersten dach alse sijs nummermeer wert. Ende hier omme spreect redene ende al ghemerc: ‘Ic en weet wat es.’
Deze diepe aanraking (door God) trekt en nodigt onze geest uit tot de innigste werkzaamheid die een schepsel als schepsel in geschapen licht verrichten kan. Hier verheft de geest zich door de kracht van de liefde boven zijn werkzaamheid tot in de eenheid, waar deze levende ader van het aanraken als een bron opborrelt. En dit aanraken eist van het verstand dat het God in zijn klaarheid kent en trekt en nodigt de minnende kracht uit om God te genieten zonder dat daar iets tussenkomt. En de minnende geest verlangt dit op een natuurlijke en bovennatuurlijke wijze, meer dan wat ook. Met behulp van verlichte rede verheft de geest zich en richt zijn blik en gedachten op het diepste van zijn geest, waar deze aanraking werkzaam is. Hier geraken de rede en al het geschapen licht niet meer verder. Want de goddelijke klaarheid die daarboven zweeft en die deze aanraking veroorzaakt, die verblindt bij haar komst elk geschapen gezichtsvermogen, omdat ze afgrondelijk is; en elke vorm van begrijpen in geschapen licht gedraagt zich hier als het oog van een vleermuis in de klaarheid van de zon. En toch wordt de geest altijd opnieuw opgeëist en aangespoord, door God en door zichzelf, om deze diepe aanraking van God te peilen en te weten wat God is en wat dit aanraken is. En verlichte rede vraagt zich steeds opnieuw af waar dit vandaan komt, en is altijd weer aan het peilen om het diepste van die honingader te bereiken. Maar ze blijft even wijs als op de eerste dag en wordt nooit wijzer. En hierom zegt de rede en elke vorm van aandacht: ‘Ik weet niet wat het is.’