Als een doorbrande boomtronk is Aloysius op het bed neergeploft. Het laken trekt hij niet eens over zich op; zelfs zijn nachtgoed vergeet hij aan te doen, zoodat hij belachelijk om zien in zijn hemd uitgestrekt blijft liggen.
Voor mij zijn de laatste uren rijk aan nauwelijks vermoede gewaarwordingen geweest. Om een nog onbegrepen werkelijkheid, moe en verdrietig, geniet ik thans van een vreemde, wrange neerslachtigheid. Ik herinner me niet voorheen ooit op zulke mystisch gemeenzame wijze met de onbezielde dingen en de natuur te hebben omgegaan. En ik gevoel maar al te wel dat het niet iets blijvends is waar ik door vertroebeld word; het is een ervaring die zich in steeds nieuwe, steeds onbedwingbaarder onrust wil oplossen, die menschelijk onmogelijk te voleinden zou zijn. De opgetrokken knieën in mijn armen gevangen, gevoel ik me als een bitterklein, sprakeloos kind dat om een groote vinger grijpt om zijn gevoelens uit te drukken.
Door het open venster zoemen muggen, wemelend op zoek naar ons warme, weerloos-zoete hoofd. Ons kamertje is als volgedauwd met de vochte geur van verwelkend gebladerte. Buiten hoor ik bij tijden mijns vader’s stem op het bordes, waar hij met oom Bernard te rooken zit in deze uitgelezen Septembernacht. Er heeft nog een vogel eenzaam een schreeuw gelaten, over het park voorbij trekkend; en heel in de verte hooren wij, minuten-lang, dezelfde trein over de vlakte bolderen.
Wanneer ik met een hard voorwerp tegen de waschkom stoot of ik plaats het porceleinen deksel op het zeepschoteltje: dan ontwaakt er een geluid waar ik bangelijk-verblijd naar luister. Wat heb ik toch plezier in dingen te doen waar ik innerlijk huiverend door geraakt word; en wanneer ik mijn heete handen vlak en met uitgespreide vingers op het marmeren nachttafeltje druk, voel ik in mij iets opdringen, iets waar mijn spieren van sidderen gaan, waar ik me met een wellustig gezucht van verlos, om me kort daarna zeer eenzaam te bevinden.
Ik scheur een paar cahierbladen middendoor, om bootjes van te maken; nu blijf ik rechtop in bed zitten, mijn verhitte teenen tegen Aloysius’ koud, bloot achterste gedrukt. Hij rust op zijn zijde, groot en heftig ademend, het gelaat naar de muur gekeerd. Zijn hemd lijkt om zijn lijf geworpen als verfrommeld pakpapier; hij heeft onnoemelijk zware voeten.
– Aloyius, fluister ik hem aan het oor.
Zijn gelaat is opgedrongen, rood en heet; maar zijn oogen zijn te vast toegeknepen om mij te doen gelooven dat hij slaapt. Een poos blijf ik zijn ademhaling beluisteren. Fijne zweetdruppeltjes parelen aan zijn voorhoofd. En pardoes: daar begint hij te snurken. Hij wil met niets en met niemand te doen hebben.
Daarna zink ik naast hem neder om spoedig totaal weg te smelten in een diepe, verkwikkende slaap.
*
Op het dik en weelderig tapijt, zooals er nergens in huis een tweede te vinden is, ligt tante Henriëtte te slapen. Er is op eens veel uithoudingsvermogen toe noodig om in de plechtige, onweerachtige sfeer binnen te dringen; als door een zware strooming van stilte gehinderd en weerhouden probeer ik het bureau te bereiken. Een klomp ruw kristal rust op een hoopje losse bladen; verders niets op het met groen laken bespannen vlak dan de zwarte vioolkist van grootvader en een glazen potje met pillen. Het instrument is met wit colophoniumpoeder bestoven; als ik het poeder met de vingertoppen aanraak geeft het een wrang-weerstrevend gevoel; de snaren durf ik niet te doen klinken; ik bezie ze maar. Ik luister naar het blaffen van de hond in het park. Tante verroert zich niet.
Als ik binnen in de altviool kijk vind ik daar kleine stofvlokjes wonen en ik kan niet laten hun vrede met een potlood te verstoren. ’s Avonds kwam grootvader in deze doodsch-voorname boekenkamer muziek maken. Het instrument weet meer dan de menschen van hem vertellen.
Hij stierf vóór ik geboren was. Hij had vele charmante vrienden buitenshuis en met hen bezocht hij zijn dochters onverwachts in het pensionaat. Zelf heeft hij een kostbaar graf doen gereed maken, bij zijn ouders en zijn zuster; doch hij ligt begraven op een vergeten kerkhof in Provence, en daar is nooit iemand van ons heen geweest.
Intusschen heb ik mij over het instrument gebogen en mijn wimpers hebben de snaren aangeraakt; begeerlijk drinken mijn oogen het donker dat in de holte woont en hoe meer ik in dit spel volhard, leef ik en ben gevangen en hang daar in. Als ik nadien een blik in de lichte, koele ruimte werp, is het mij te moede alsof ik boven op de muur van een belegerde vesting in het vuur van de vijand word geplaatst. Is dat die wereld niet waar de dingen nimmer genoeg en slechts vergankelijk wortelschieten in de zwarte aarde van droefenis en verveling? Tante ligt roerloos uitgestrekt; haar wijdsche japon waaiert open op de kleurengloed van het tapijt; haar loshangend blonde haar en haar bloote armen als van gele was liggen omringd van paradijsachtige figuren: een oppermachtige vegetatie en koninklijke dieren. Ik kan tante maar verstaan doorheen de ernst van mijn persoonlijke, intieme bestaan. Zij is te kuisch en te trots voor honderd dingen, en plotseling onwaarschijnlijk week voor onverkregen goed. Ze moet wel degelijk ziek zijn, want steeds vind ik in haar nabijheid een potje met pillen; mijne moeder vreest dat tante er te veel neemt en dat ze totaal het laatste greintje wilskracht zal verliezen. Zij is een met kruip- en slingerplanten overwoekerde kuil, waar het helsch en heimelijk is om schielijk in te vergaan.
Wanneer ik van mijn familie vertel doe ik dat met opzettelijke felheid, als om mijzelf te verontschuldigen voor het zelfbedreven, bespottelijke kwaad dat ik verzwijg. Wanneer ik zeg: ‘tante Henriëtte kan alles gebruiken,’ bedoel ik dan misschien dat zij de onbezielde dingen genegen is met een oneindig droeve verbazing? En welke zijn mijn persoonlijke overdrijvingen? Ik bezit een sleutel die op geen enkel slot past; de stallantaren neem ik diefachtig weg om hem op vele plaatsen in huis te ontsteken en telkens weer uit te blazen; de scherven van een gebroken bord haal ik van de vaalt om ze op een eenzaam-heilig plekje weg te stoppen. Dagen en nachten liggen zij naar de werkende planten en keverkens te luisteren; wanneer ik ze met de vingers uit de grond te voorschijn graaf, is er uiterlijk niets aan hen veranderd; doch zij zijn als gedrenkt met de groote, donkere geheimenissen der aarde, waar de dooden op het kerkhof vertrouwd mee zijn. Over het hoofd werp ik ze weg, om ze daarna angstvallig te zoeken en mij ongerust te maken als er één domme scherf ontbreekt. Ik sla ze met een hamer aan gruis, opdat ze niet meer zouden bestaan, sterker van geheimen doorstrengeld dan ik mijzelf gevoel.
Wanneer ik ’s Zondags met tante Henriëtte uit de mis kom en zij stapt langzaam langs de graven rond het dorpskerkje, heb ik wel eens een plant voorzichtig uit de grond gehaald en de witte wortelkens betast om heel dit wonderbaar weefsel-van-leven tot in zijn zaligste diepte te raken. Tante neemt op haar beurt het plantje en beziet het met bijna vijandige blikken; terwijl ze mij flink in mijn nek nijpt, werpt zij het met een driftig gebaar tegen de bemoste kerkmuren, waar grafzerken van oude geslachten vereeuwigend in vastgemetseld staan.
– Het vindt zelf weer zijn weg naar de aarde, zegt ze met een spotlachje op de lippen.
Het plantje valt als een dood vogeltje op de grond. Wij keeren naast elkander stappend naar het landgoed, om in de eenzaamheid onze aarde te vinden, onze zwoelheid-van-droomen.
*