Niet langer dan een halve minuut en het zou voorbij zijn, dertig seconden. Dertig seconden lang zou de fabriek de adem inhouden, toezien hoe hij gehoorzaam zijn hoofd in de lijm dompelde, dieper en dieper, zijn lippen vissend naar het muntstuk dat op de bodem lag. Ze hadden het muntstuk onder luid gejubel in de teil geworpen en iemand in een besmeurd blauw werkpak gehuld had als een gek rond hem gedanst en gezongen: Je hoofd gaat de lijm in de lijm in de lijm in, maar hij had niet bewogen, zich ook niet verweerd, ook niet voor deze doop. Dertig seconden rekende hij, of misschien niet eens, twintig wanneer hij geluk had. Wat betekenden twintig seconden, of dertig, wat betekende één minuut zonder adem in de eindeloosheid van dit middaguur, van deze dag, deze week, de maanden die kwamen, wanneer de tijd stilstond en het al eerder was gebeurd, elders en een beetje anders omkleed maar in de grond toch eender, en het straks opnieuw zou gebeuren, elders en een beetje anders en toch weer eender, en daarna opnieuw en opnieuw? Twintig seconden waren niets, of dertig, ook wat daarna kwam was niets, wat daarna kwam zou gelijken op wat ervoor was geweest omdat wat ervoor lag reeds lang een daarna was, en ook wat daarvoor lag en daarvoor en daarvoor, alle voor een na voor zover hij zien kon en dus bestond er geen voor, slechts een na, en ook geen na, wijl alle na er al geweest was, daarvoor, van de baarmoeder af en aan haar voorbij, altijd, morgen ook. Het had niets te betekenen. Hij moest nu stevig de ogen dichtknijpen, er blind aan beginnen met de lippen op elkaar geperst en zijn mond pas opendoen op het allerlaatste ogenblik, desnoods zijn tong er met een tipje laten uitsteken, of de lippen stulpen. Hij mocht vooral niet aarzelen. De klem waarin zijn pols zat schroefde dicht en nog eens werd zijn arm met een snok opgedraaid tegen zijn rug, zodat hij opnieuw door de knieën ging en schreeuwde, kort, om het mes dat door zijn nekspier sneed. De klem ontspande wat en hij greep blindelings naar de teil, schoof haar over de werkbank naar zich toe, drukte haar met zijn vrije hand tegen de borst aan en probeerde de walm die opsteeg van zich af te houden, kon het niet beletten dat de weeë lucht zich vastzette in zijn maag, vocht met zijn ingewanden. Ook dit was al eerder gebeurd, en vaker, dit misselijke vechten van zijn ingewanden, dit krampen binnenin dat geen pijn deed - en daarna het trage leeglopen van zijn lichaam dat geen pijn deed en telkens weer was hij verbaasd daarover: dat het leek alsof hij langzaam leegliep en het bloed uit hem wegtrok en zijn gebeente en zijn spieren en alles uit hem wegtrok wat hem samenhield en hij toch en ondanks alles overeind bleef; en omdat het geen pijn deed was vaak dit het erge: dat hij toch en ondanks alles overeind bleef, hoe dan ook. Zijn neus raakte het lauwe oppervlak dat zacht tegendrukte en bijna weldadig aandeed, als een huid, en vanzelf stulpte hij de lippen, verstijfde dan weer onder de druk op zijn achterhoofd. Het bevel klonk ineens ver weg en de druk op zijn hoofd verdween, alleen de pijn in zijn arm bleef nog, even, tot hij ook geen arm meer bezat en niets meer bezat en niets meer was dan een hoofd dat behoedzaam lager zakte in de brij die zich vastzoog aan zijn mond, zijn aangezicht, vloeibaarder werd naarmate hij dieper zonk, warmer ook. Ergens werd nog geroepen, gejuich klonk op en verstomde meteen toen de vloeistof zijn oren vulde en hij voorgoed alleen was met de donkere, eindeloos diepe schoot die ontvankelijk voor hem openging en hem opnam, teder bijna. Zijn lippen en zijn neus raakten gelijktijdig de bodem. Zijn slapen begonnen te kloppen en tussen zijn benen spande het. Het tipje van zijn neus moest nu ongeveer in het midden op de bodem staan, op het punt in de teil waar de seconden samenkwamen. Tastend schoof hij zijn neus een eindje vooruit, naar de rand van de teil toe, schoof hem terug naar het midden, naar links dan, en weer over het midden naar rechts, tekende zoekend een kruis op de slijmerige bodem. Rode vlekken doemden op voor zijn ogen, rode vaandels die wapperden in de wind, en blauwe vaandels, gele vaandels, witte vaandels; trommels roffelden en kwamen nader, marcheerden dreunend dicht aan hem voorbij, stierven weg, en keerden weer, overroepen nu door de stemmen die de straten vulden, optornden tegen de gevels, uitsloegen over de daken, rode stemmen en blauwe stemmen en gele stemmen die zongen in koor en riepen, schreeuwden. Broeders hoorde hij, verworpenen hoorde hij, arbeiders hoorde hij, burgers! Hosanna zongen de scharen, Hosanna tegen de gevels, over de daken, boven de straten waar de gelovigen waren samengedromd, rode en blauwe en gele gelovigen dicht op elkaar geperst, de vaandels wapperend boven hun hoofden, boven de menigte, de duizendkoppige, kleuren en leuzen boven de koppen van de burgers, de soldaten, de arbeiders, de priesters, de hoeren, de knapen, de maagden, de devoten die riepen dat ze van alle devoten de broeders en de zusters waren. Luid hamerden de kreten door zijn hoofd terwijl zijn lippen en zijn neus zoekend over de bodem schoven, nieuwe kruisen tekenend diep in de warme vochtige schoot. Tussen zijn dijen werd de spanning haast ondraaglijk. Eindelijk daalde de stilte terug naar de bodem van de teil, slechts een dof zoemen was er nog, ergens, en heel ver. Zijn neus gleed over het muntstuk en werktuiglijk hield hij het hoofd stil. Met moeite opende hij de mond, zette zijn tanden rond het muntstuk en beet het los van de bodem die even nog weerspannig was. Opnieuw was er het beetje pijn in zijn arm toen hij zich oprichtte. Hij voelde zijn hoofd vrijkomen uit de stroperige massa, voelde hoe kleverige draden hem nog verbonden hielden met de teil, hem niet prijsgaven. Dan stond hij weer rechtop, de ogen verzegeld, de mond verzegeld, zijn aangezicht klevend onder de lijm. Iemand duwde een spaan tussen zijn tanden, wrikte zijn mond open en traag, het hoofd achterovernijgend, stak hij de tong uit, toonde de heilige hostie die ze hem jubelend ontnamen terwijl de fabriekssirene de gelovigen opriep en de machines begonnen te stampen, de fabriek haar Te Deum Laudamus aanhief, feestelijk, triomfantelijk, een gigantisch orgel dat alle registers openzette. Moeizaam, zijn huid barstend onder de opdrogende lijm, probeerde hij te lachen, zich vaag bewust van de schaamte die heet wegvloeide tussen zijn benen. En nauwelijks hoorbaar, met lippen die moeilijk opengingen en met woorden die niemand kon verstaan in het stampen en steunen waarmee het werkhuis was gevuld, fluisterde hij: ik heb dorst...