Wie hen van verre bespieden zou, zou denken dat Jan Houtekiet door het open venster naar de volière zit te kijken, dat Iphigénie strijkt en dat beiden geen woord met elkander spreken, zo stil en met zulke lange pozen verloopt het gesprek. ‘Gij moet u ook niets verwijten Jan, als ge ’t mij gevraagd had, zou ik toch niet meegegaan zijn. Zeg dan niet, Jan, dat ik maar een vrouw ben, de vrouwen zijn volgens u dom, nietwaar. Ik heb heel mijn leven over dat alles nagedacht. Ik heb gewerkt voor Nard. Aan u heb ik gedacht. Maar met denken komt men er ook niet, Jan, zolang men niet wijs geworden is. En de wijsheid komt te laat.’ Jan Houtekiet antwoordt onmiddellijk: ‘Is ze gekomen?’ ‘Ja Jan,’ fluistert ze even snel. Hij fluistert: ‘Kom dan, Iphigénie.’ En de man die de dag tevoren getrouwd is met een moeder van zestien zijner kinderen, staat op, bereid om hier dadelijk met haar de deur uit te gaan, niet te weten waar naartoe, maar te gaan, te blijven gaan tot zij zegt: ‘Hier.’ Zij verwijdert zich om kwansuis een nieuw ijzer van de kachel te nemen. En om het laatste dat zij hem te zeggen heeft niet in een stilte en kalm genoeg te zeggen, doet zij gruis op de kachel. Na dit alles neemt zij de twee armen van het kacheldeksel als om zich daaraan vast te houden en fluistert dat het te laat is, het is de moeite niet meer waard, zij zal er niet lang meer zijn. Hij voelt zijn hart stilstaan, houdt baard en kin vast alsof die sidderen en vraagt wat dit betekent, Iphigénie. Het betekent, zegt zij, dat zij ziek is. Nard weet het nog niet, de jongens ook niet, hij verneemt het de eerste van allemaal. Zij is voor vier maanden naar de stad geweest bij een dokter. Dan heeft zij aan Nard en de jongens verteld dat de dokter er niets ergs in zag, maar zij had wel met een half woord veel verstaan en daarbij, zonder dat de dokter een ernstig gezicht zet, voelt men zelf wel dat het einde komt. Waarom heb ik nu gewerkt? Mijn leven is ten einde, wat heb ik gehad? Ik weet nog altijd niet waarom ik u liefgehad heb, Jan. Tot ik geweten heb dat het met mij gedaan is, heb ik er nooit aan gedacht dat wij hadden kunnen samen zijn. Ik wist dat ge mij de eerste keer gegrepen hebt zoals ge nu nog doet met elke vrouw die u maar eens vriendelijk aankijkt. Ik heb dat altijd heel gewoon gevonden. Meer recht had ik immers niet. Ik gaf u toch ook niet veel, zo maar een heimelijke, laffe liefde. Ik bedroog Nard, gij moest mij ook niet trouw zijn. En toch hield ik van u. Ik wist dat gij ook van mij hield. Ik begrijp het niet, maar het was zo. En dat is het enige, het enige dat ik van mijn leven heb gehad. Uw liefde. Gij zijt al mijn geluk geweest. Ge weet misschien dat ik dikwijls wroeging gehad heb. Maar nu ik weet dat het met mij gedaan is, ben ik in alles gerust en ik heb een groot spijt: dat ik mijn liefde niet gevolgd heb. God hoort mij, ik weet het. Maar ik heb hem gezegd: Als ik er moet voor gestraft worden, straf mij dan, ik kan niet anders. Ik heb altijd gedacht dat ik het mij later zou beklagen, Jan, en dat ik bang zou worden in ’t gezicht van de dood. Het is het tegenovergestelde. Dat laten we ons op school en door de priesters wijsmaken als we gezond zijn en dan denken we: nú zijn we niet bang, maar we zullen het zijn als we zullen sterven. Jong en gezond laten we ons bang maken met een angst die later niet komt. Als men eenmaal weet dat het leven gedaan is, Jan, heeft men alleen spijt, omdat men niet heeft durven leven. Ik heb maar eerst geweten hoeveel ik van u hield toen papa, ge weet wel, ja. Toen hadden we samen moeten weggaan. Naar niets kijken. Alles achterlaten en onze weg gaan. Dat moet de mens doen, Jan. Ik vraag mij nu dikwijls af: Zoudt ge wel zo gelukkig met Jan geweest zijn als ge zijn vrouw geworden waart. Hij was zo heel anders en gijzelf waart toen ook anders dan nu. Maar nu ken ik u goed, ik ken u beter dan gijzelf en ik ken mijzelf. Hoe meer ik erover nadenk, hoe klaarder ik voor mijn ogen zie dat wij van uur tot uur gelukkig zouden geweest zijn.
‘Zwijg,’ zegt Jan Houtekiet nors. Want het tempeest doemt weer duister in hem op, een lust om het vuur uit de kachel te scheppen, er al wat branden kan mee aan te steken en haar te omarmen tot alles brandend op hen ineenstort. ‘Lieve vriend, zegt zij, ik heb zoveel jaren gezwegen en binnenkort zwijg ik voorgoed, laat mij tenminste een keer uitspreken, de vorige keer zijt ge voor twee en half jaar weggegaan. Als ge nu wegloopt, zult ge niet eens een vol jaar moeten wegblijven. Nog een beetje geduld, Jan, het is bijna gedaan. Ge zult het niet geloven, maar sinds ik weet dat ik sterven moet, denk ik de hele dag aan ons geluk. Juist gelijk een jong meisje droom ik nu. Maar het meisje droomt hoe haar huwelijksleven zal zijn, en ik, met de dood in het lijf, droom hoe ons geluk zou geweest zijn als ik geweten en gedurfd had. Nard is een brave man. Hij is verstandig. Dat is niet erg. Maar hij heeft geen hart. Ik wil niet zeggen dat hij harteloos is, integendeel. Maar hij weet niet wat liefde is. Hij denkt dat hij zichzelf rijk gemaakt heeft. Dat is ook waar, maar ik heb er veel meer toe bijgedragen dan hij weet. Ik zou nu, als ik nu nog kon herbeginnen, niet meer denken aan rijk worden, Jan. Maar als wij van jongs af begonnen waren, gij en ik, toen ik nog rijk wilde worden zoals mijn familie geweest is, dan zouden we met minder begonnen zijn, met helemaal niets, maar veel verder gekomen. Nard denkt dat er niemand is zoals hij. Hij is een wroeter, maar dat is ook alles. Hij kan eigenlijk niets dan kopen en verkopen. Zijn handen staan verkeerd en is hij met al zijn geld niet dezelfde bekrompen boer gebleven? Hij ziet iets heel goed maar al de andere dingen ziet hij niet. Met u zou het heel anders gegaan zijn. We zouden nog meer geworden zijn dan rijk. Gij zijt knap, begaafd voor alles. Gij zijt verstandig en ge hebt gemoed. Heel veel gemoed. Men denkt hier dat ge een halve wilde zijt. Hoe dom! Haha! Hahahaha! Jan, nu denkt ge, waarom lacht ze opeens, daar valt toch niet mee te lachen. Dat is waar. Weet ge waarom ik lach, Jan? Sinds weken zie ik u elke dag in Fréjus. Weet ge waar dit ligt? Tussen Marseille en Nice. Daar heb ik als kind gewoond. En ik zie u daar in Fréjus, in datzelfde huis, een groot rose huis en ge zijt gekleed zoals grootvader, die had ook een baard, maar hij was helemaal grijs. Grootvader was ook zo onverstoorbaar statig als gij. Zo zie ik u. Een rijke deftige meneer. Dat gaat u niet, ik weet het, zet maar niet zo’n gezicht. Ik zeg u: zo zoudt gij geworden zijn, zo zou ik u gemaakt hebben, want dat hebt gij in u. Gij zijt geen boer, Jan, ook geen zwerver of landloper. Ge zijt evenmin als ik geworden wat ge in u had. Ge hebt ook liefde gemist. En daarom hebt ge u nooit aan één vrouw kunnen houden.
Nu ben ik bijna uitgesproken, Jan. Ge hebt goed geluisterd. Maar nu moet gij mij ook iets zeggen. Ik vraag mij de laatste tijd, als ik zo zit te dromen, dikwijls af: al goed en wel, maar hield Jan wel zo van u als ge denkt? Hij zag immers alle vrouwen graag. Hield hij van u wel een beetje meer dan van de anderen? Heeft hij wel geweten hoeveel ge zelf van hem hield? Jan, luister, ik weet dat allemaal, maar ik wil het toch eens van u zelf horen. Ik heb mij toch niet vergist, nietwaar? Als we twintig, vijfentwintig jaar geleden samen van hier weggegaan waren, zouden we nu nog samenzijn in Fréjus, nietwaar, met onze vier jongens. Ge zoudt niet weggegaan zijn, ge zoudt naar geen andere vrouwen gekeken hebben, ge zoudt mij nooit verdriet gedaan hebben, we zouden al die tijd, van toen tot nu, gelukkig, stil gelukkig geweest zijn. Ik droom mij dat niet verkeerd, Jan, ik heb voor die enige maanden niets anders meer dan dat dromen. Ik vergis mij toch niet, zeg mij dat eens.’
‘Iphigénie,’ zegt Jan Houtekiet, ‘zwijg, of ik doe iets en ge zult er spijt over hebben. Hoe kan ik daarop antwoorden? Ge weet dat het zo is en beter kan ik dat niet zeggen. Van al wat ge mij nu vertelt wist ik het eerste woord niet, maar ik zal u genezen en dan gaan we samen ergens naartoe.’
Hij stond op, zij schrok bij het zien van zijn gelaat, dat vervaarlijk grijnsde. Hij kneep de ogen van pijn half dicht en was met drie stappen aan de deur, maar de klink ging niet open. ‘Nondedju,’ tierde hij, ‘die godverdommese klink gaat nu nooit open.’ Hij sloeg met volle vuist de grote gebloemde ruit uit de deur. Ze rinkelde op de grond, alsof hij een hele porseleinkast neergeslagen had. Hij stak een hand door het paneelgat om de klink aan weerskanten open te wringen. ‘En zeg hem,’ raasde hij, ‘dat ik het gedaan heb en als hij te beest is om er een klink in te zetten die opengaat, kom ik godverdomme heel zijn deur uitbreken, het heeft nu lang genoeg geduurd!’ Weg was hij. De meisjes kwamen toegeschoten, twee plukkers staken hun hoofd door het venster. Zij vonden Iphigénie aan tafel zittend met de handen voor de ogen. Het oerkomisch onbeholpene in deze uiting van geluk en smart deed haar lachen dat ze schokte, de passie ervan, want zij kende zijn passie, deed haar schreien als brak haar het hart. De plukkers wipten door het venster, want zij dachten dat Houtekiet haar een kwade slag had toegediend en zij binnen de tien seconden dood van haar stoel ging vallen. Hoe stonden zij verstomd toen zij hun meesteres zagen opstaan, zich de lendenen grijpen en haar lach bedwingen alsof zij te moe was en deze te veel pijn deed. Neen, zei zij, zo had zij nog nooit in haar leven gelachen. Jan zit hier kalm te praten zoals gij wel gezien hebt, hij staat rustig op en die klink, die al minstens vijftien jaar hapert, en die hij duizenden keren geduldig opengedaan heeft, diezelfde klink maakt hem opeens zo kwaad, maar zo kwaad! Neen dat gezien te hebben is haar werkelijk een dure ruit waard. Is mij dat in godsherennaam lachen.