Kies je taal:

Minneliederen


1170 < > 1190, Minneliederen, poëzie

Bron: 

Deze editie werd speciaal voor deze canonbloemlezing en de daarbij horende website gemaakt door Frank Willaert.

De Vlaamse dichter en schrijver Elvis Peeters bracht in 2016 een virtuoze hertaling van Veldekes minneliederen: Henric van Veldeke (2016). Ik bid de liefde. 33 minnedichten, hertaald door Elvis Peeters. Amsterdam/Antwerpen: Podium/Vrijdag, p. 15 en 17; p. 27 en 29; p. 47 en 49.



Lied 1

Op het eerste gezicht lijkt dit lied helemaal de conventies te volgen van de hoofse minnezang: de ik-persoon  treurt, omdat de mooiste en edelste vrouw van de wereld zijn liefde niet beantwoordt. Maar helemaal aan het eind blijkt dat die hooggestemde liefde de minnaar zo van zijn verstand heeft beroofd dat hij zijn mond voorbijpraatte en verried waar het hem echt om te doen was.


Es sint guotiu niuwe maere,
das die vogel offenbaere
singent, da man bluomen siht.
Zen ziten in dem jare
stuende wol, das man vro waere,
laider des enbin ich niht:
min tumbes herze mich verriet,
das muos unsanfte unde swaere 
tragen das lait, das mir beschiht.

Diu schoenest unde diu beste vrowe
zwischen dem Roten unde der Sowe
gap mir blideschafte hie bevorn.
Das ist mir komen al ze riuwen,
durch tumphait, niht von untriuwen,
das ich ir hulde han verlorn,
die ich zer besten hette erkorn
oder in der welte mohte schowen.
Noch sere fürhte ich ir zorn.

Al ze hohe minne
brahten mich us dem sinne.
Do ich ir ougen unde munt
sach wol sten und ir kinne,
do wart mir das herze enbinne
von so suesser tumphait wunt,
das mir wishait wart unkunt.
Des bin ich wol worden inne
mit schaden sit ze maniger stunt.

Das übel worte siu verwaten,
das ich nie kunde verlaten,
do mich betroug min tumber wan.
Der ich was gerende us der maten,
ich bat si in der kartaten,
das si mich muese al umbevan.
So vil het ich niht getan,
das si ain wenig us straten
durh mich ze unrehte wolte stan.

Het zijn goede nieuwe tijden
nu de vogels vreugd verspreiden,
zingend, waar men bloemen ziet.
Dit zijn de jaargetijden
die ons graag verblijden,
ik daarentegen ben het niet:
mijn domme hart smoorde mijn lied,
zodat ik hard en zwaar moet lijden
aan het lot dat mij geschiedt.

De schoonste, beste van de vrouwen
tussen de Rhône en de Souwe
gaf mij blijdschap van tevoren.
Maar het kwam mij te berouwen
door domheid, niet uit ontrouw, en
het kwam dat ik haar heb verloren
die mij het meest toch kon bekoren
van al wie ik op aarde mocht aanschouwen.
En nog steeds treft mij haar toorn.

Al te hooggestemd beminnen
bracht mij buiten zinnen.
Toen ik haar ogen en haar mond
zo mooi zag staan, en ook haar kin, en…
toen werd mijn hart daarbinnen
door zoete domheid diep gewond,
verloor wijsheid in mij zijn grond.
Dat schiet mij sindsdien vaak te binnen
bij al het ongeluk dat ik doorstond.

Vervloekt dat kwade woord, verwaten,
dat ik het niet heb kunnen laten.
Bedrogen door mijn domme waan,
haar begerend buiten mate
probeerde ik haar te bepraten:
kom, neuk mij dan, rechttoe rechtaan.
Maar ik kreeg het niet gedaan
dat zij haar deugdzaamheid zou laten
door op mijn avances in te gaan.

Lied 5

Ook dit lied lijkt aanvankelijk op een conventioneel minnelied. Maar terwijl minnezangers in het beste geval blij moeten zijn met de hoop dat de vrouwe ooit – maar wanneer? – hun wensen zal inwilligen, blijkt de beminde vrouwe aan het eind van dit lied heel wat toeschietelijker te zijn geweest. Tot spijt van wie het benijdt.


In den ziten von dem jare
das die tage sint lang
und das wetter wider clare,
so verniuwet offenbare 
die merlichen ir sang,
die uns bringent liebiu maere.
Got mag er sin wissen dang,
swer hat rehte minne
sunder riuwe und ane twang.

Die mich darumbe wellen niden,
das mir laides iht beschiht,
das mag ich vil sanfte liden,
und wil darumbe niht
mine blitschaft vermiden,
noch gevolgen den unbliden, 
da nach, das si mich gerne siht,
diu mich dur die rehten minne
lange pine dolen liet.

Ich wil vro sin durch ir ere,
diu mir das hat getan,
das ich von der riuwe kere,
diu mich wilent ierte sere.
Das ist mich nu so vergan,
das ich bin rich und gros here,
sit ich si muoste al umbevan,
diu mir gap rehte minne
sunder wich unde wan.


Is het de tijd van het jaar,
worden weer de dagen lang,
en de luchten opnieuw klaar,
dan vernieuwen openbaar
de merels hun gezang:
met liefdevol misbaar.
Hij toont aan God zijn dank,
die oprechte liefde vindt
die vrij gaat en niet mank.

Als men mij erom zou benijden
dat zoveel lieflijks mij geschiedt:
dat kan ik gerust lijden
en daarom wil ik niet
wat mij vreugde biedt vermijden
noch hen volgen die zich niet verblijden.
Omdat zij die mij graag ziet,
door de liefde die mij bindt,
mij in pijn verkeren liet.

Ik wil vrij zijn haar ter ere,
die mij zo is toegedaan,
dat ik het verdriet kan keren
waaraan ik mij zo kon bezeren.
Mij is het aldus vergaan,
ik voel me rijker dan de grote heren
sinds ik mijn lijf rond haar mocht slaan
die mij gans oprecht bemint
zonder twijfel, zonder waan.

Lied 14

Neem een voorbeeld aan de parende vogeltjes in april, zingt Veldeke. God heeft nooit gezegd dat je uit liefde moet sterven. 

In dem aberellen,
so die bluomen springen,
so louben die linden
und gruonen die buochen,
so heben iren willen
die vogele und singen,
wan siu minne vinden
alda si suochen,
an ir gnos,
wan ir blideschaft ist gros,
der mich nie verdros,
wan siu swigen al den winter stille. 

Do siu in dem rise
die bluomen gesahen
bi den blaren springen,
do waren siu riche
ir manigvalten wise,
der siu wilent pflagen.
Siu huoben ir singen
lute und vroeliche,
nider und ho.
Min muot stat also,
das ich wil wesen vro.
Reht ist, das ich min gelüke prise.

Mohte ich erwerben
miner vrowen hulden!
Künde ich die gesuochen
als es ir gezeme!
Ich sol verderben
al von miner schulde,
si enwolte ruochen
das si von mir neme
buosse sunder tot,
uf gnade und durch not,
wan es got nie gebot
das dehein man gerne solte sterben.

Het gaat aprillen
want bloemen ontspringen,
want blad tooit de linden
en groen kleurt de beuken,
met vreugdevol trillen
verheffen vogels hun zingen
nu zij liefde hervinden
waar ze gaat jeuken
bij hun paargenoot,
want hun blijdschap is groot,
wat me ook nooit verdroot.
Maar de winter deed hen lang verstillen.

Toen zij het herrijzen
van de bloemen zagen,
en blaadjes ontspringen,
toen waren ze vrij
op veelvuldige wijzen
die ze uit wilden dragen:
ze verhieven hun zingen
luidop en blij,
laag en ook hoog, o
mijn muts staat nu zo:
ik wil een vrolijk bravo.
Het is billijk mijn geluk zo te prijzen.

Mocht ik toch verwerven
van mijn vrouw haar hulde!
Kon ik die maar genaken
zoals het haar zou betamen!
Ik zal nog verderven
door mijn eigen schuld,
indien ze niet wil verzaken
aan mijn berouw en beschamen
zonder mijn dood,
als gunst en uit nood,
daar toch God nooit gebood
dat een man graag zou sterven.