In 1632 krijgt Amsterdam een hogeschool. Vondel jubelt. In een gedicht bij de plechtige opening ‘drinckt’ zijn pen ‘sich droncken in onsterfelycken inckt’ en onthaalt met geestdrift de verschillende disciplines: de filosofie, de welsprekendheid, het recht, de geschiedenis en de geneeskunst. Als laatste komt de poëzie aan bod, het beste deel.
Inwying der doorluchtige Schoole t’ Amsterdam (fragment)
De Poësy, het Goddelijckst van al,
Spant keel en snaer op sluysenwaterval,
En trippelt op fluweelen burreghwal,
Die krielt van swaenen.
Se dompelt Baerles kop in d’Amstelbron,
Se schept, door hem, in Holland Helikon.
Ick quinckeleer, beschaduwt, voor de son
In lindelaenen.
O goude lettereeuw! o wyse lent!
O lucht vol geurs, na ’s onweers dreygement!
Ick raeskal, of Apol is hier ontrent
(...)
[Met de fluweelen burreghwal is de Oudezijds Voorburgwal bedoeld, zo genoemd vanwege haar rijke bewoners; daar was de toegang tot het hogeschoolgebouw. Baerle is de toen zeer beroemde Amsterdamse Latijnse dichter Barlaeus, die de leerstoel filosofie zou bekleden. De gracht wordt een poëtisch zwanenmeer, ontstaan uit de bron van de Amstel een soort tegenhanger van de Helikon, de Griekse dichtersbron. De poëzie dompelt er Baerles hoofd in. Nu is er een nieuwe ‘Hollandse’ Helikon, waar Apollo met zijn muzen zal zetelen. De verrukte dichter Vondel zal zich bescheiden in de lindelanen aan de grachten ophouden.]
In 1632 verliest Vondel zijn door zijn verzen beroemd geworden zoontje Constantijn, amper een week oud. Een jaar later volgt tijdens een pokkenepidemie het achtjarige Saartje. De rouwstrofen brengen in één lange trek een schrijnende evocatie van de spelletjes van het levenslustige kind. In de slotregels – een afwijzing van de troost die als besluit een lijkdicht moest sluiten – las de poëziecriticus Kees Frens de ‘ijdel-verklaring van het eigen dichten in het zicht van de dood’.
Uitvaert van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer, in ’t scheien,
De droeve moeders schreien.
Zy zagh ’er een, dat, wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in ’t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reitje,
Om ’t lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eene wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreught verjagen:
Of onderhiel, met bickel en boncket,
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om gelt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt,
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits.
De Doot quam op de lippen,
En ’t zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op ’t lijck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn,
Ter liefde van heur beste kameraat.
O krancke troost! Wat baat
De groene en goude lover?
Die staatsi gaat haast over.
[Wuft: beweeglijk; Fiane: een dansliedje dat in het reitje gezongen werd over het lieve loddereitje, het kind dat in het midden van de kring stond. Bickel: bedoeld is het bikkelspel waarbij de bikkels (schapenbeentjes) moeten worden gegrepen op het springen van een boncket (stuiter), die van ivoor was; gespeel: vriendinnetje; roosmarijn: eeuwigheidssymbool].
Ridderlyck Bancket voor Heer Adam van Lochorst (…) en Ioffer Cornelia Paavw (...)
- Lierdicht
De vreughd van Venus in haer kracht
Verkracht al ’t menschelijck vermogen.
Zy treckt al ’t sterfelijck geslacht
Tot zich, gelijck een zon elx oogen.
Zy treckt het aerdrijck niet alleen
Om hoogh, maer Goden naer beneden
En, twee versmeltende tot een,
Streelt ziel, en lijf, en al de leden.
‘k Had dus CORNELIA en LIER
Met mijne lier te bed gezongen,
Maer al de kamer raeckte in vier
Door ’t spel en al mijn snaeren sprongen.
Deze verzen (links hiernaast) vormen de afsluiting van een geestig bruiloftsdicht op een Amsterdams paar van stand in de vorm van een mythologische fantasie met Venus en Cupido. Dergelijke teksten werden vaak ‘besteld’ en tijdens de feestmaaltijd voorgedragen. Vondel demonstreert hier dat hij ook guitig kan zijn: ‘Mijn jaeren danssen traegh op zulck een dartle pijp’ luidt het in de aanvang van dit ‘Ridderlyck Bancket’.
[Verkracht: maakt krachteloos; LIER: Adam van Lochorst, die Heer was de heerlijkheid De Lier in Zuid-Holland]