Een zeer geliefd thema waarover auteurs van alle gezindten in dezelfde anthologie aan het woord werden gelaten, was de inleving in het lijden van Christus. De passielyriek werd in die jaren een zeer geapprecieerd genre dat ruimte gaf aan de taal van de persoonlijke emotie.
Affectenretoriek in de stijl van de ‘evidentia’, waarbij de dichter als directe ooggetuige aan het woord komt. Ook in de Spaanse Nederlanden was het ‘genre’ toen geliefd, zij het dat daar meer dan literaire stimulansen meditatietechnieken aan het werk waren. Geen specifiek dichterlijk project dus, maar gebruik van de emotie op een didactisch-moraliserende toon die meer aan de predikatie herinnert.
Van groot belang in deze periode zijn de ontwikkelingen en discussies van poëticale aard. De universaliteit claimende poëzie - ze oriënteert zich op algemene geldigheid – die Vondel en zijn talrijke dichterlijke zonen zo succesvol beoefenden, gaat bij een aantal dichters meer en meer uit van de eigen ervaring. Veel minder universele pretenties en zendingsbesef, maar zelfreflectie en zelfdistantie. Een duidelijke distantie tot het hoge dichterschap is aanwezig in de Poësy (1657) van de begaafde Amsterdamse koopman-dichter Six van Chandelier. Zijn werk, dat hij zonder enig voorwerk in de wereld bracht, zou pas weerklank vinden in de twintigste eeuw, net zoals dat van de door W.F. Hermans in 1946 herontdekte Willem Godschalck van Focquenbroch (zie afbeelding). Diens spot met normen en waarden en zijn twijfels over de zinvolheid der dingen maakten hem meteen een modern dichter.