De jonge dichter Gezelle trachtte vanaf 1858 de Nederlandse poëzie in Vlaams-België grondig te vernieuwen. Hij wilde die een nieuwe dynamiek geven door ze op het spoor te zetten van een lange autochtone christelijke traditie, en door energie te putten uit een authentieke en vitale taal, het Vlaams.
De volkstaal was voor hem een rijke bron van natuurlijke en waarachtige poëzie. In de bundel Gedichten, gezangen en gebeden (1862) past Gezelle voor het eerst dit recept toe en experimenteert er met het vrije vers, het prozagedicht en het gedachtenrijm, ontleend aan de Bijbelse poëzie. Een bonke keerzen kind is een Vlaams psalmgedicht.
De literaire kritiek begreep Gezelles experiment niet en sabelde de bundel neer. Gezelle zou ook later weinig of geen waardering van critici krijgen voor zijn zoektocht naar een nieuwe poëtische vorm. Zo sprak Nolet de Brauwere van Steeland bij de publicatie van het gedicht ’t Er viel ’ne keer (hier gebracht door Marijke Pinoy) in 1881 over ‘gereutel’ en ‘wartaal’.