Kies je taal:

Rijmsnoer om en om het jaar


1897, poëzie

Bron

Guido Gezelle (2002). Poëzie en proza. Red. P. Couttenier en A. De Vos. Amsterdam: Bert Bakker (Delta), p. 166-167 en p. 400-401, p. 196 en p. 417-418, p. 207 en p. 422.

Guido Gezelle (1999). Volledig werk. Red. J. Boets. Tielt/Kapellen: Pelckmans/Lannoo, p. 815-816 (Abeelen).

WINTERMUGGEN

 

De wintermuggen zijn

          aan ’t dansen, ommentomme,

zoo wit als muldersmeel,

          zoo wit als molkenblomme.

 

Ze varen hooge, in ’t vloe;

          ze dalen diepe, in de ebbe;

ze weven, heen en weêr,

          hun’ witte winterwebbe.

 

Hun’ winterwebbe zal,

          dat lijnwaad zonder vlekken,

den zuiverlijken schoot

          van moeder Aarde dekken.

 

Ze ligt in heuren slaap,

          ze droomt den schuldeloozen,

den maagdelijken droom

          van nieuwe lenteroozen.

 

Ze ligt in heuren slaap,

          ze droomt den wonderbaren,

den liefelijken droom

          van ’s zomers harpenaren.

 

Ze ligt in heuren droom,

          ze droomt van overvloed en

van voorspoed overal,

          om vee en volk en voeden.

 

’n Wekt ze niet, ’n laat

          heur geen geruchte dwingen,

om, al te schier ontwekt,

          uit heuren slaap te springen!

 

Daar ligt ze nu en rust:

          heur zwijgend beddelaken,

de wintermuggen spree’n ’t,

          die geen geruchte en maken.

Ze draaien op en af

          en af en op en omme,

zoo wit als melk, als meel,

          als molke en runselblomme.


12-13/10/’96




WINTERMUGGEN: sneeuwvlokken



ommentomme: om en om, overal

muldersmeel: molenaarsmeel

molkenblomme: stremselvlokken of room van de melk die bij de bereiding van boter tevoorschijn komen

varen: vliegen, wiegen; in 't vloe: bij vloed

in de ebbe: bij eb





winterwebbe: winterweefsel

lijnwaad zonder vlekken: bijstelling bij 'winterwebbe', niet bij 'schoot' 















harpenaren: harpspelers, zangers bij de harp (nl. de vogels)





voeden: voedsel



geruchte:
geluid


schier ontwekt:
schielijk ontwaakt







spree'n:
spreiden








molke:
zuivel; runselblomme: fijne bloem

ABEELEN

 

Verschgevelde abeelenboomen

          liggen langs de grachten heen,

die den ouden zandweg zoomen,

          hoofd en armen afgesneên.

 

Sterke stammen, kon dat wezen,

          gij, die, op en in den grond,

met uw’ voeten vastgevezen,

          vamen diepe, ondelgbaar, stondt?

 

Gij, die ’t zwaar geweld der winden,

          kreunende, op uw kruinen droegt;

die zoo lang den boosgezinden

          wintervijand wedersloegt?

 

’t Edel hoofd intweengespleten,

          knoken in den grond geboord,

wie heeft ’t al u afgebeten,

          dat uw’ schoonheid toebehoort?

 

Spillen zie ’k, en spanen, dragen:

          splenters, uit uw hoofdgewaai;

takken uit uw’ toppen zagen,

          kerven af uw’ teenen taai!

 

Elk komt uit en wondt en snijdt u;

          raapt en rooft, met volle hand;

nu dat, omme en verre en wijd, uw

          hooge kroone ligt in ’t zand.

 

Vijandschap, aan alle zijden,

          woedt om uwe ellendigheid:

heeft u ooit, in vroeger’ tijden,

          vrede en vriendschap één ontzeid?

 

Edel volk, wanneer gij wachttet,

          langs den weg, en schaduw smeet

op die, moegegaan, versmachtte ’t   

        zonnevier, was ’t iemand leed?

 

Iemand leed! Ach, laat mij weten

          wie dat ’t is, die, afgemat,

heeft ondankbaar neêrgezeten,

          in de schaduw! Leert mij dat!

 

Meermaals mocht ik asem halen,

          vluchten onder ’t groene dak,

als het zweerd der zonnestralen

          scherp mij in de lenden stak.

 

Boomen, in uw’ looverlane,

          tellende, een voor een, u al,

’s zomers, zoete abeelenbane,

          zelden ik nog komen zal!

 

’t Deert mij zoo! – De abeelenboomen

          liggen langs de grachten heen,

die den ouden zandweg zoomen,

          hals en handen afgesneden!


7-8/1/’97


ABEELEN: populieren

 

 

 

 

 

 

 

 

vastgevezen: vastgeschroefd

vamen: hand- en ellebooglengtes; ondelgbaar: onvernietigbaar

 

 

 

 

 

 

knoken: benen, takken

 

 

 


Spillen: dikke takken of branken; spanen: splinters, gekloven hout; splenters: afgespleten stukken hout; hoofdgewaai: boomgewaai, het waaiende, bewegende deel van de boom

 

 

 

 

 

 

 

 

 




wachttet: bewaakte










asem halen: adem halen, op adem komen

 

 

 

 

 

abeelenbane: abelenlaan


                  CASSELKOEIEN

  

          Aanschouwt mij, hier en daar,

                 die bende Casselkoeien;

          die, louter bruin van haar,

                 als zooveel blommen bloeien,

in ’t gers en in de zon, die, zinkend henentiet:

die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.

 

          ’t Is prachtig overal,

                  ’t is prachtig, hoe de huiden

          dier koeien liefgetal

                  van vouwe en verwen luiden;

’t is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,

lijk beelden, over heel die wijde weide heen.

 

          Daar zijnder, roode als vier;

     castanjebruin geboende;

          naar donkerbaaide bier,

     naar bijkans zwart bier doende;

beglinsterd en beglansd: van vel en verwigheid,

gelijk en ongelijk, – terwijl de zonne beidt.

 

          Al langzaam langer speelt,

     dwersdeur de weidegronden,

          ’t zij welker koe een beeld

     van schaduw bijgebonden;

en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan,

zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.

 

          Goên nacht! De zonne beet

     ten neste neêr: tot morgen

          is al dat verwe heet,

     en oogen aast, verborgen:

de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,

en … morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd.


13/9/’96


CASSELKOEIEN: koeien met een homogeen donkerbruine of roodbruine vacht. Dit haarkleed kwam het meest voor bij runderen in het Westen van West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Cassel is een stad in Frans-Vlaanderen; mij: (ethische datief)

bende: zwerm

louter: zuiver

gers: gras; henentiet: wegtrekt

 

 

 

 

liefgetal: lieftallig

vouwe: (huid)plooi; verwen: kleuren; luiden: schijnen, blinken; gesneên: gesneden

 




vier
: vuur

geboende: (bruin) geverfde

donkerbaaide: roodbruine

doende: lijkend

beglinsterd en beglansd: vol glinstering en glans; van vel en verwigheid: van huid en kleur; beidt: wacht, talmt


 

dwersdeur: over (…) heen

t zij welker koe: aan welke koe ook (dus: aan iedere koe)

 


gevlerkte: gevleugelde

 

beet: strijkt neer

 

 

aast: voedt, verkwikt gedelgd: uitgeveegd; uitgedoofd: van hun glans beroofd; ontwekt: wekt



         SLAPENDE BOTTEN

 

                   Ten halven afgewrocht,

            ontvangen, niet geboren;

                   gevonden algeheel,

            noch algeheel verloren,

                   zoo ligt er menig rijm

            onvast in mij, en beidt

                   den aangenamen tijd

            van volle uitspreekbaarheid.

 

 

                   Zoo slaapt de botte in ’t hout,

            verdonkerd en verdoken;

                   geen blomme en is er ooit,

            geen blad eruit gebroken;

                   maar blad en blomme en al,

            het ligt erin, en beidt

                   den dag, den dageraad …             

           de barensveerdigheid.


SLAPENDE BOTTEN: botten (knopen) zoals die ’s winters zijn, een metafoor voor de poëzie ‘in nuce’


Ten halven
afgewrocht: half afgewerkt

 

 

 

 

beidt: wacht op                

 

 

 

 

 

verdonkerd: verdoken

 

 

 

 

barensveerdigheid: het klaar zijn om geboren te worden