WINTERMUGGEN
De wintermuggen zijn
aan ’t dansen, ommentomme,
zoo wit als muldersmeel,
zoo wit als molkenblomme.
Ze varen hooge, in ’t vloe;
ze dalen diepe, in de ebbe;
ze weven, heen en weêr,
hun’ witte winterwebbe.
Hun’ winterwebbe zal,
dat lijnwaad zonder vlekken,
den zuiverlijken schoot
van moeder Aarde dekken.
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den schuldeloozen,
den maagdelijken droom
van nieuwe lenteroozen.
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den wonderbaren,
den liefelijken droom
van ’s zomers harpenaren.
Ze ligt in heuren droom,
ze droomt van overvloed en
van voorspoed overal,
om vee en volk en voeden.
’n Wekt ze niet, ’n laat
heur geen geruchte dwingen,
om, al te schier ontwekt,
uit heuren slaap te springen!
Daar ligt ze nu en rust:
heur zwijgend beddelaken,
de wintermuggen spree’n ’t,
die geen geruchte en maken.
Ze draaien op en af
en af en op en omme,
zoo wit als melk, als meel,
als molke en runselblomme.
12-13/10/’96
WINTERMUGGEN: sneeuwvlokken
ommentomme: om en om, overal
muldersmeel: molenaarsmeel
molkenblomme: stremselvlokken of room van de melk die bij de bereiding van boter tevoorschijn komen
varen: vliegen, wiegen; in 't vloe: bij vloed
in de ebbe: bij eb
winterwebbe: winterweefsel
lijnwaad zonder vlekken: bijstelling bij 'winterwebbe', niet bij 'schoot'
harpenaren: harpspelers, zangers bij de harp (nl. de vogels)
voeden: voedsel
geruchte: geluid
schier ontwekt: schielijk ontwaakt
spree'n: spreiden
molke: zuivel; runselblomme: fijne bloem
ABEELEN
Verschgevelde abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hoofd en armen afgesneên.
Sterke stammen, kon dat wezen,
gij, die, op en in den grond,
met uw’ voeten vastgevezen,
vamen diepe, ondelgbaar, stondt?
Gij, die ’t zwaar geweld der winden,
kreunende, op uw kruinen droegt;
die zoo lang den boosgezinden
wintervijand wedersloegt?
’t Edel hoofd intweengespleten,
knoken in den grond geboord,
wie heeft ’t al u afgebeten,
dat uw’ schoonheid toebehoort?
Spillen zie ’k, en spanen, dragen:
splenters, uit uw hoofdgewaai;
takken uit uw’ toppen zagen,
kerven af uw’ teenen taai!
Elk komt uit en wondt en snijdt u;
raapt en rooft, met volle hand;
nu dat, omme en verre en wijd, uw
hooge kroone ligt in ’t zand.
Vijandschap, aan alle zijden,
woedt om uwe ellendigheid:
heeft u ooit, in vroeger’ tijden,
vrede en vriendschap één ontzeid?
Edel volk, wanneer gij wachttet,
langs den weg, en schaduw smeet
op die, moegegaan, versmachtte ’t
zonnevier, was ’t iemand leed?
Iemand leed! Ach, laat mij weten
wie dat ’t is, die, afgemat,
heeft ondankbaar neêrgezeten,
in de schaduw! Leert mij dat!
Meermaals mocht ik asem halen,
vluchten onder ’t groene dak,
als het zweerd der zonnestralen
scherp mij in de lenden stak.
Boomen, in uw’ looverlane,
tellende, een voor een, u al,
’s zomers, zoete abeelenbane,
zelden ik nog komen zal!
’t Deert mij zoo! – De abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneden!
7-8/1/’97
ABEELEN: populieren
vastgevezen: vastgeschroefd
vamen: hand- en ellebooglengtes; ondelgbaar: onvernietigbaar
knoken: benen, takken
Spillen: dikke takken of branken; spanen: splinters, gekloven hout; splenters: afgespleten stukken hout; hoofdgewaai: boomgewaai, het waaiende, bewegende deel van de boom
wachttet: bewaakte
asem halen: adem halen, op adem komen
abeelenbane: abelenlaan
CASSELKOEIEN
Aanschouwt mij, hier en daar,
die bende Casselkoeien;
die, louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien,
in ’t gers en in de zon, die, zinkend henentiet:
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
’t Is prachtig overal,
’t is prachtig, hoe de huiden
dier koeien liefgetal
van vouwe en verwen luiden;
’t is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
Daar zijnder, roode als vier;
castanjebruin geboende;
naar donkerbaaide bier,
naar bijkans zwart bier doende;
beglinsterd en beglansd: van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk, – terwijl de zonne beidt.
Al langzaam langer speelt,
dwersdeur de weidegronden,
’t zij welker koe een beeld
van schaduw bijgebonden;
en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan,
zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
Goên nacht! De zonne beet
ten neste neêr: tot morgen
is al dat verwe heet,
en oogen aast, verborgen:
de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,
en … morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd.
13/9/’96
CASSELKOEIEN: koeien met een homogeen donkerbruine of roodbruine vacht. Dit haarkleed kwam het meest voor bij runderen in het Westen van West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Cassel is een stad in Frans-Vlaanderen; mij: (ethische datief)
bende: zwerm
louter: zuiver
gers: gras; henentiet: wegtrekt
liefgetal: lieftallig
vouwe: (huid)plooi; verwen: kleuren; luiden: schijnen, blinken; gesneên: gesneden
vier: vuur
geboende: (bruin) geverfde
donkerbaaide: roodbruine
doende: lijkend
beglinsterd en beglansd: vol glinstering en glans; van vel en verwigheid: van huid en kleur; beidt: wacht, talmt
dwersdeur: over (…) heen
’t zij welker koe: aan welke koe ook (dus: aan iedere koe)
gevlerkte: gevleugelde
beet: strijkt neer
aast: voedt, verkwikt gedelgd: uitgeveegd; uitgedoofd: van hun glans beroofd; ontwekt: wekt
SLAPENDE BOTTEN
Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in ’t hout,
verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit,
geen blad eruit gebroken;
maar blad en blomme en al,
het ligt erin, en beidt
den dag, den dageraad …
de barensveerdigheid.
SLAPENDE BOTTEN: botten (knopen) zoals die ’s winters zijn, een metafoor voor de poëzie ‘in nuce’
Ten halven afgewrocht: half afgewerkt
beidt: wacht op
verdonkerd: verdoken
barensveerdigheid: het klaar zijn om geboren te worden