Kies je taal:

Max Havelaar


1860, proza

Een van de allerberoemdste toespraken aller tijden is te vinden in Max Havelaar: de rede tot de hoofden van Lebak. Dit is dé scharniertekst van het hele boek: zowel het thematische profiel als het formeel-stilistische meesterschap van de auteur krijgen er een treffende illustratie.

Wat weinig mensen weten is dat Multatuli niet alleen een groot schrijver maar ook een getraind redenaar was. In zijn vele voordrachten stelde hij onrecht aan de kaak. Dat doet hij ook hier: hij laat zijn personage Max Havelaar het onrecht veroordelen dat de Javanen in Lebak wordt aangedaan.

Bron

Multatuli (2015). Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy. Uitgegeven en toegelicht door Annemarie Kets. Amsterdam: Prometheus, p. 148-149.

Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel?

Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden.

Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodskleed, en de voorbyganger zal zeggen: ‘daar is een mensch gestorven.’ Dan zal wie aankomt in de dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: ‘wie was de man die gestorven is?’ En men zal zeggen:

‘Hij was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had, onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde.’

Dan zal men zeggen in de dorpen: ‘Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiede… er is een goed mensch gestorven.’

Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, ‘wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?’ En wederom zal men zeggen: ‘er is een man gestorven.’

En wie rondreist in de dorpen, zal ’s avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen:

‘Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van de klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.’

Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: ‘Allah is groot… wy vloeken niemand!’

Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen!

Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En wàt door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen?

En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: ‘waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?’

Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op den eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort:

– Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ikzelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn… niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard… over knevelary en onderdukking, spreek ik niet. Zoo-iets zal niet voorkomen, niet waar, m’nheer de Adhipatti? – O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo-iets zal niet voorkomen in Lebak.