Kies je taal:

Nieuwe gedichten


1934, poëzie

Onderstaande gedichten werden overgenomen uit deze editie: 

Martinus Nijhoff (2001). Verzamelde gedichten. Tekstverzorging W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, p. 211 (De twee nablijvers), p. 222 (Het kind en ik), p. 228 (Impasse), p. 230 (De vogels), p. 220 (Het lied der dwaze bijen).


De twee nablijvers

 

– O oude boom in de achtertuin 

hoe kaal en lelijk is je kruin, 

ik vraag mij af of jij nog leeft, 

zo weinig vruchten als je geeft.

  

– O eenzaam schrijvertje in het raam, 

je vrouw en kind zijn heengegaan, 

ik vraag mij af of dat jij schrijft 

het enige is wat je overblijft.

  

– Stil! Hoor! De nachtegaal hervat 

zijn lied in 't hartje van de stad. 

– Men heeft er woningen gebouwd  

van nieuwe steen en blinkend hout.


Het kind en ik

 

Ik zou een dag uit vissen, 

ik voelde mij moedeloos. 

Ik maakte tussen de lissen 

met de hand een wak in het kroos.

  

Er steeg licht op van beneden 

uit de zwarte spiegelgrond. 

Ik zag een tuin onbetreden 

en een kind dat daar stond.

  

Het stond aan zijn schrijftafel 

te schrijven op een lei. 

Het woord onder de griffel 

herkende ik, was van mij.

  

Maar toen heeft het geschreven, 

zonder haast en zonder schroom, 

al wat ik van mijn leven 

nog ooit te schrijven droom.

  

En telkens als ik even 

knikte dat ik het wist, 

liet hij het water beven  

en het werd uitgewist.


Impasse

 

Wij stonden in de keuken, zij en ik.

Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. 

Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag 

wachtte ik het onbewaakte ogenblik.

   

Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,

en de kans hebbend die ik hebben wou 

dat zij onvoorbereid antwoorden zou, 

vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?

  

Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,

haar hullend in een wolk die opwaarts schiet 

naar de glycine door het tuimelraam.

  

Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan

druppelend water op de koffie giet

en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.


De vogels

 

De arbeiders der fabriek aan de overkant 

gaan, als de stoomfluit schaften heeft gefloten, 

op een terrein, door muren ingesloten, 

voetballen, vechten, eten. Onderhand 

verzamelen de vogels langs de goten. 

De hemel vraagt om kruimels van het land. 

Reeds zwenkt de meeuw naar de uitgestoken hand, 

en bij de schoen zijn mussen toegeschoten.

 

Andere vogels hebben het niet zo. 

Ik heb hen vaak op de brug gageslagen, 

zij haalden brood op het stempelbureau.

 

Als die om kruimels van de hemel vragen, 

een bioscoop, een fiets, een radio, 

dan geven antwoord tank en pantserwagen.


Het lied der dwaze bijen

 

Een geur van hoger honing

verbitterde de bloemen,

een geur van hoger honing

verdreef ons uit de woning.

 

Die geur en een zacht zoemen

in het azuur bevrozen,

die geur en een zacht zoemen,

een steeds herhaald niet-noemen,

 

ried ons, ach roekelozen,

de tuinen op te geven,

riep ons, ach roekelozen,

naar raadselige rozen.

 

Ver van ons volk en leven

zijn wij naar avonturen

ver van ons volk en leven

jubelend voortgedreven.

 

Niemand kan van nature

zijn hartstocht onderbreken,

niemand kan van nature

in lijve de dood verduren.

 

Steeds heviger bezweken,

steeds helderder doorschenen,

steeds heviger bezweken 

naar het ontwijkend teken,

stegen wij en verdwenen,

ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,

stegen wij en verdwenen

als glinsteringen henen. −

 

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,

huiswaarts omlaag gedwereld,

het sneeuwt, wij zijn gestorven, 

het sneeuwt tussen de korven.