Kies je taal:

Beatrijs (La Légende de la sacristine Béatrix)


voor 1374, récit de la vie de la Sainte Vierge

Beatrijs heeft besloten het klooster te verlaten en met haar geheime liefde de wereld in te trekken. Bij het Mariabeeld laat ze haar habijt en sleutels achter en glipt dan naar buiten (verzen 249-302).

Overgenomen uit:

Beatrijs. Een middeleeuws Maria-mirakel. Vertaald door Willem Wilmink met een inleiding en een teksteditie door Theo Meder. Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker, 1995.

Nu ghinc si danen dorden noet

Met enen pels al bloet
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloet met liste,
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.
Inden vergier quam si met vare.
Die jongelinc wert haers gheware.
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet:
Hets u vrient dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
Si begonste hare te scamen
Om dat si in enen pels stoet
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘Wel scone lichame,
U soe waren bat bequame
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te leder,
Ic salse u gheven sciere.’
Doen ghinghen si onder den eglentiere
Ende alles dies si behoeft,
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer.
Blau waest dat si aen dede daer
Wel ghescepen int ghevoech.
Vriendelike hi op haer loech.
Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewane,
Die hare vele bat stonden
Dan scoen die waren ghebonden.
Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
Dus voren si henen beide
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hem nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest.
Si seide: ‘God, alder werelt troest,
Nu moeti ons bewaren.
Ic sie den dach verclaren.
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
Inden cloester van religione.
Ic ducht mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe

Daar ging ze dan in al haar leed,
slechts in een onderjurk gekleed,
is naar een deurtje toegelopen
en deed het voorzichtig open
en ongemerkt ging ze daaruit,
stilletjes, zonder geluid.
Vol van vrees kwam ze onder de bomen
en de lieveling zag haar komen
en hij zei: ‘Lieveling, schrik maar niet,
het is je vriend, die je hier ziet.’
Toen die twee daar samenkwamen,
toen begon ze zich te schamen,
want ze stond in haar ondergoed
met niets op ’t hoofd of aan de voet.
Hij zei: ‘Meisje van mijn verlangen,
ik zal je lichaam gaan omhangen
met mooie sjaals en mooie kleren,
je hoeft je niet lang meer te generen,
want alles ligt al voor je klaar.’
Toen gingen ze onder de rozelaar
en daar waren kleren genoeg,
veel meer dan waar ze ooit om vroeg.
Van alles gaf hij haar twee paar;
de blauwe kleren nam ze daar,
fijn van snit en goed van pas.
En zo vriendelijk als hij was...
Hij lachte: ‘Lief, dit hemelsblauw
staat beter dan dat kloostergrauw.’
Twee kousen trok ze aan,
twee Cordoba-schoenen, welgedaan,
die haar zoveel beter stonden
dan die sandalen, met linten gebonden.
Hij wilde haar ook verblijden
met sluiers van witte zijde,
die ze over haar hoofd heenhing.
Nu kuste haar de jongeling
vriendelijk op haar mond.
Het leek hem, toen ze voor hem stond,
of de zon al was gaan stralen.
Vlug is hij zijn paard gaan halen
en heeft haar vóór zich in ’t zadel gezet
en ze reden, door geen mens belet
aan één stuk door tot het ging dagen
en ze geen achtervolgers zagen.
Toen het al licht werd in het oosten,
zei ze: ‘God, die de wereld kan troosten...
laat Uw zegen op ons dalen.
Ik zie de eerste zonnestralen:
was ik het klooster nog niet uit,
ik had de ochtendklok geluid,
was als eerst in ’t koor gekomen
in dat klooster met zoveel vromen.
Mijn reis zal mij misschien berouwen,
de wereld is zo slecht te vertrouwen