Dus quamen si den telt ghevaren
smorgens aen een foreest,
daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
datment hoerde over al.
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
op dat groene velt ontploken,
die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
die ghelovert waren rike.
Die jonghelinc sach op die suverlike,
daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech,
wi souden beeten ende bloemen lesen.
Het dunct mi hier scone wesen.
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi,’ sprac si, ‘dorper fel,
soudic beeten op tfelt,
ghelijc enen wive die wint ghelt
dorperlijc met haren lichame?
Seker soe haddic cleine scame.
Dit en ware u niet ghesciet,
waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte!
Swighet meer deser talen
ende hoert die voghele inden dalen,
hoe si singhen ende hem vervroyen.
die tijt sal u te min vernoyen,
Alsic bi u ben al naect
op een bedde wel ghemaect,
soe doet al dat u ghenoecht
ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
dat ghijt mi heden leit te voren.’
Hi seide: ‘Lief, en belghet u niet.
Het dede Venus diet mi riet.
God gheve mi scande ende plaghe,
ochtic u emmermeer ghewaghe.’
Si seide: ‘Ic vergheeft u dan.
Ghi sijt mijn troest voer alle man,
die leven onder den trone.
Al levede Absolon die scone
ende ic des wel seker ware
met hem te levene M jare
in weelden ende in rusten,
in liets mi niet ghecusten.
Lief, ic hebbe u soe vercoren.
men mocht mi dat niet legghen voren,
dat ic uwes soude vergheten.
Waric in hemelrike gheseten
ende ghi hier in ertrike,
ic quame tot u sekerlike.
Ay God, latet onghewroken
dat ic dullijc hebbe ghesproken.
Die minste bliscap in hemelrike
en es hier ghere vrouden ghelike:
Daer es die minste soe volmaect,
datter zielen niet en smaect
dan Gode te minnen sonder inde.
Al erdsche dinc es ellinde:
si en doeghet niet een haer
jeghen die minste die es daer.
Diere om pinen die sijn vroet.
Al eest dat ic dolen moet
ende mi te groeten sonden keren
dore u, lieve scone jonchere.’
Zo kwamen ze ’s morgens in draf
bij een woud,
waar de vogels vrolijk waren.
Ze kwetterden zo luid
dat men het overal kon horen.
Elk zong naar zijn aard.
Bevallige bloempjes stonden,
helemaal ontloken, op het groene veld;
ze waren mooi en roken heerlijk.
De hemel was helder en klaar.
Er stonden veel hoge bomen,
vol in blad.
De jongen keek naar het mooie meisje,
dat hij trouw liefhad.
Hij zei: ‘Lief, als je zou willen,
dan kunnen we afstijgen en bloemen plukken.
Ik vind het hier mooi.
Laten we het liefdesspel spelen.’
'Wat zeg je,' sprak ze, ‘lompe boer,
moet ik gaan liggen op het veld
als een vrouw die op een ordinaire wijze
geld met haar lichaam verdient.
Dan zou ik wel over weinig fatsoen beschikken.
Dit zou je niet overkomen zijn,
als je niet het karakter van een boerenkinkel had.
Ik begin er al flink spijt van te krijgen.
Moge God je haten voor die vraag.
Zwijg verder maar over dit onderwerp
en luister naar de vogels in de dalen,
hoe ze zingen en vrolijk zijn,
dan zal de tijd je minder lang lijken.
Als ik helemaal naakt naast jou lig,
op een mooi opgemaakt bed,
doe dan al wat je begeert
en wat je hart verlangt.
Ik ben er verontwaardigd over
dat je mij dit vandaag voorstelde.’
Hij zei: ‘Lief, wees niet boos,
Het was Venus die me dit ingaf.
God moge me schande en rampspoed toezenden,
als ik er bij jou ooit nog over begin.’
Ze zei: ‘Dan schenk ik je vergiffenis.
Je bent mijn toeverlaat boven alle mannen,
die er onder de hemel leven.
Al leefde de mooie Absalon
en was ik er zeker van
dat ik duizend jaar met hem
in weelde en rust zou kunnen leven,
ik zou er geen genoegen in scheppen.
Lief, ik hou zoveel van je,
dat men mij niet zou kunnen verwijten
dat ik jou zou vergeten.
Als ik in de hemel zou zijn,
en jij hier op aarde,
ik zou zeker naar je toe komen.
Ach God, laat het ongewroken
dat ik een dwaze uitspraak heb gedaan.
De geringste vreugde in de hemel
is met geen enkele vreugde hier te vergelijken.
De geringste vreugde daar is zo volmaakt
dat de ziel in niets anders genoegen vindt
dan God eindeloos te beminnen.
Al het aardse is ellendig:
het is geen zier waard
vergeleken met het geringste daar.
Wie de hemel nastreven, zijn wijs.
Al moet ik dolen
en me in zware zonden begeven
omwille van jou, lieve knappe jonkheer.’
Tweede fragment
Na zeven jaar is het geld op, is er hongersnood in het land en heeft de man Beatrijs en haar twee kinderen verlaten.
Si sprac: ‘Hets mi comen soe,
dat ic duchte spade ende vroe.
Ic ben in vele doghens bleven.
Die ghene heeft mi begheven,
daer ic mi trouwen toe verliet.
Maria, Vrouwe, oft ghi ghebiet,
bidt vore mi ende mine II jonghere,
dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic doen, elendech wijf.
Ic moet beide ziele ende lijf
bevlecken met sondeghen daden.
Maria, Vrouwe, staet mi in staden.
Al constic enen roc spinnen,
in mochter niet met winnen
in tween weken een broet.
Ic moet gaen dorden noet
buten der stat op tfelt
ende winnen met minen lichame ghelt,
daer ic met mach copen spise.
In mach in ghere wise
mijn kinder niet begheven.’
Dus ghinc si in een sondech leven,
want men seit ons over waer,
dat si langhe seven jaer
ghemene wijf ter werelt ghinc
ende meneghe sonde ontfinc
– dat haer was wel onbequame –
die se dede metten lichame,
daer si cleine ghenuechte hadde in.
Al dede sijt om een cranc ghewin,
daer si hare kinder met onthelt.
Wat holpt al vertelt,
die scamelike sonden ende die zwaer
daer si in was XIIII jaer?
Maer emmer en lietsi achter niet,
hadsi rouwe oft verdriet,
sine las alle daghe met trouwen
die seven ghetiden van onser Vrouwen.
Die las si haer te loven ende teren,
dat sise moeste bekeren
uten sondeliken daden,
daer si was met beladen
bi ghetale XIIII jaer.
Dat segghic u over waer.
Si was seven jaer metten man,
die II kindere an hare wan,
diese liet in ellinde,
daer si doghede groet meswinde.
Die leste VII jaer hebdi gehoert.
Verstaet hoe si levede voert.
Ze sprak: ‘Mij is overkomen
wat ik altijd gevreesd heb.
Ik ben in diepe ellende beland.
Hij, in wie ik mijn vertrouwen had gesteld,
heeft me verlaten.
Maria, Vrouwe, als u wilt,
bid voor mij en mijn twee kinderen,
dat wij niet van honger sterven.
Wat zal ik doen, rampzalige vrouw?
Ik moet mijn lichaam en mijn ziel
met zondige daden besmeuren.
Maria, Vrouwe, kom me te hulp.
Al kon ik met een spinrokken werken,
ik zou er in twee weken tijd
niet één brood mee verdienen
Ik moet noodgedwongen gaan
naar ’t open veld buiten de stad
en met mijn lichaam geld verdienen,
waarmee ik eten kan kopen.
Ik mag op geen enkele wijze
mijn kinderen in de steek laten.’
Zo ging ze over naar een zondig leven,
want men zegt ons naar waarheid
dat zij zeven jaar lang
als een publieke vrouw ‘in het leven’ was
en in zware zonden leefde
– wat ze vreselijk vond –
die ze met haar lichaam bedreef,
waar ze geen genoegen aan beleefde.
Alles deed zij voor een karige verdienste,
waar zij haar kinderen mee onderhield.
Wat zou het voor zin hebben
alle schandelijke en zware zonden te vertellen,
waar ze veertien jaar in leefde?
Maar nooit verzuimde ze,
al had ze zoveel smart of verdriet,
elke dag trouw
de zeven getijden van Onze Lieve Vrouw te bidden.
Die bad ze om haar te loven en te eren,
en opdat ze haar zou afbrengen
van de zonden,
waar ze mee belast was,
veertien jaren lang.
Dat zeg ik u naar waarheid.
Zij was zeven jaar met de man,
die twee kinderen bij haar kreeg,
en die haar in de ellende achterliet,
waarin ze veel tegenspoed ondervond.
De volgende zeven jaren hebt u nu gehoord.
Luister nu hoe haar leven verder ging.