De Vijftigers (ook wel De Beweging van Vijftig of kortweg Vijftig genoemd) zijn de dichters die na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse poëzie op zijn kop zetten.
Deze groep, met onder anderen Lucebert, Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar, Jan G. Elburg, Remco Campert, Bert Schierbeek en Simon Vinkenoog, zette zich af tegen de burgerlijke en klassieke lyriek van de generatie van Bertus Aafjes en M. Vasalis.
Geïnspireerd door de Cobrakunst van Karel Appel, Corneille, Constant en Asger Jorn wilden zij een vergelijkbaar intuïtieve literatuur creëren. Ze grepen daarvoor terug op een aantal surrealistische technieken (de droom, de vrije associatie, het onbewuste).
De vernieuwing van de Nederlandse poëzie kwam vanuit de marge, want de meeste van de genoemde dichters vertoefden in de jaren vijftig in Parijs. Ook Claus, die in 1950 zijn geliefde Elly Overzier naar Parijs was gevolgd behoorde – als enige Vlaming – tot deze groep. Zijn Oostakkerse gedichten kwamen tot stand in die periode en zijn door de typische Vijftigers-schriftuur gekenmerkt. Over zijn Parijse tijd en de artistieke kringen rond de Cobraschilders en Vijftigers schreef Claus later de sleutelroman Een zachte vernieling (1988)