Kies je taal:

De stille kracht


1900, proza

Het gekozen fragment is overgenomen uit:

Louis Couperus, De stille kracht. Utrecht/Antwerpen: Veen, 1989. (Volledige werken Louis Couperus 17, o.r.v. Karel Reijnders, Ernst Braches, Jan Fontijn, Marijke Stapert-Eggen en H.T.M. van Vliet, met medewerking van Oege Dijkstra), p. 5-6 en p. 9.

In deze openingspagina wordt twee keer het woord ‘tragisch’ genoemd, een voorafspiegeling van wat volgt…

 

De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor en vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.

Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar den schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal.

 

[…]

 

Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, een visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven,  – met iets van een antiek schip – gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene berusting in al het kleine donkere aardsche onder dien eindeloozen hemel, aan die zee van fosforizeerende verte, dreef om en tooverde eene geheimzinnigheid, die beklemde.

De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den, langzaam met vlagen aanwaaienden, wind – moê van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der duitenkwestie – die afschaffing der duiten, door den Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang – die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad – hoofdplaats van zijn gewest – maar hij voelde een begeerte naar teederheid.