De veertiende-eeuwse kloosterling Ruusbroec en de dertiende-eeuwse begijn Hadewijch zijn dikwijls met elkaar vergeleken, en niet altijd in het voordeel van de eerste.
De grote Hadewijchkenner Jozef Van Mierlo (1878-1958) vond Ruusbroecs rustig betogende proza maar bleek afsteken tegen de lyrische schriftuur van Hadewijch. En waar de vrome prior zich dan toch aan beeldspraak waagt, evoceert die de geur van de keuken en niet de glans van het riddertoernooi. Zijn beelden zijn niet alleen banaal, soms zijn ze gewoon wansmakelijk. Stel je voor: Christus, de gulzige slokkerd, die ons het merg uit de beenderen zuigt.
Ruusbroec heeft zeker niet het lyrische talent van zijn grote voorgangster. De kwaliteit van zijn proza ligt elders, nl. dat van de onvermoeibare precisie waarmee hij het schier onbeschrijfbare beschrijft: het avontuur van een mens die zijn weg zoekt in een liefde die grenzeloos is.
Toch was de prior van Groenendaal een vurig lezer van Hadewijch. Hij neemt haar visie over, nuanceert ze en diept ze uit. De plaatsen in zijn werk waarin de stem van Hadewijch nazindert, lopen tegen de negentig. Niet al deze passages hebben haar zeker als bron – beiden kunnen door dezelfde teksten beïnvloed zijn – maar veel wendingen zijn zo gelijkend dat ze op lectuur van Hadewijch wijzen.
Soms komen citaten uit eenzelfde brief van haar in hetzelfde traktaat van Ruusbroec voor. Zo wordt in Vanden seven sloten drie keer uit Brief XXIV geciteerd, bijvoorbeeld: Ende soe si armer ende sieker sijn ende min vrienden hebben, soe gi hen eer dienen sult (Ruusbroec) – Ende soe si siekere waren ende min vrienden hadden, soe ghi hen eer dienen soudet (Hadewijch).