De andere wereld waarnaar Achterbergs poëzie voortdurend verwijst, is niet alleen het metafysische (in christelijke dan wel romantische of symbolistische zin). Vaak refereert hij ook aan het droombewustzijn, het on- of onderbewuste, zoals in ‘Ontwaak’:
Des morgens kruipt een beest van vrees
door aderen en ingewanden,
en maakt mij tot een ander,
dan die ik slapend ben geweest.
Directer verslag van het subconsciënte lijkt ‘Tendresse’, met een passage als
oorschelpen luisteren verrukt
naar het gevederd kamerduister,
dat stil tot licht te worden staat.
Op grond hiervan kan zijn werk in verband gebracht worden met zowel de romantisch rationalisten van Werk en Criterium, als ook met de naoorlogse Vijftigers. Een metafoor als ‘Ik draag gestorven zonlicht in mijn mond’ (‘In profundis’) doet denken aan die laatste groep. Ook Achterbergs spontane, niet-rationele werkwijze lijkt overeen te stemmen met de proefondervindelijke poëticale preoccupaties der Vijftigers:
ik smeed het woord
dat naar u heet,
en ik besta
bij de gena
van deze blinde bezigheid’ (‘Contact’) .
Hij was dan ook de enige van de oudere dichters die Simon Vinkenoog met waardering noemt in zijn inleiding tot Atonaal (1951), de bloemlezing waarmee deze de experimentele poëzie op de kaart trachtte te zetten. Ook andere Vijftigers hadden waardering voor Achterberg, wat onder andere blijkt uit Luceberts ‘Adoremus’.
Opmerkelijk is dat de Vijftigers optraden in een tijd dat Achterberg vooral sonnetten schreef, het genre dat Kouwenaar omschreef als ‘hangmat voor luie zielen’. Van de Vijftigers had Paul Rodenko de meeste waardering voor Achterberg, gezien de vele essays waarin hij Achterbergs profileerde als modern dichter.