In 1937 had hij in een vlaag van totale consternatie zijn hospita doodgeschoten. De rechtbank had hem toen ter beschikking gesteld van de regering, en hij moest een groot deel van zijn leven in psychiatrische instellingen doorbrengen.
Het thema van deze bundel (en van het grootste deel van Achterbergs werk) is het tot leven wekken, de evocatie – door middel van het woord – van de dode geliefde. Toch bepaalt dit biografische feit, de moord, niet de structuur van zijn dichterschap. Het is juist andersom: zijn poëzie geeft aan dit biografische feit een mythische dimensie.
De thematiek van de verloren geliefde komt immers al vóór dit biografische drama overduidelijk in de gedichten van Achterberg aan bod. De dichter wil de geliefde redden van de tijdelijkheid, haar als het ware genezen van de vergankelijkheid:
Het licht blijft in uw ogen staan,
alsof gij heden zijt ontwaakt.
Maar zij volgen zon noch maan.
Geen ster wordt aangeraakt.
Voorzover het mijn bloed aangaat,
zijt gij van ieder element
verzadigd en voldaan.
En nochtans moet het woord bestaan,
dat met u samenvalt. (Uit het gedicht ‘Woord’)
De ‘gij’ uit dit en vele andere gedichten is heel wat dubbelzinniger dan een louter biografische lezing zou doen vermoeden. Er kan immers de onbereikbare geliefde in het algemeen of zelfs een metafysische grootheid of God mee aangesproken worden.
Het ‘Woord’ is daarbij een begrip met een cruciale betekenis. Het refereert vooreerst aan de Bijbel: ‘In den beginne was het Woord’. Achterberg groeide op in een calvinistisch gezin, en de taal van de bijbel spreken betekende in dat midden zoveel als uitverkoren zijn, deelachtig aan het goddelijke Woord. Het woord (en dus het gedicht) lijkt daarnaast vooral ook een ruimte op te roepen waarin het vergankelijke onbestaand is. Het ‘toen’ en het ‘nu’ vallen erin samen.
Achterberg was binnen de context van de Nederlandse poëzie ook een van de eersten om de autonome kracht van het woord te herontdekken. Het woord is niet de weergave van de werkelijkheid, maar de schepper ervan.
De dood, het woord, de wedergeboorte en de droom: dat zijn belangrijke thema’s in het werk van Achterberg. Dat blijkt alleen al uit de titels van zijn bundels en afzonderlijke gedichten: ‘Achter het einde’, ‘Droomballade’, ‘Sphinx’, ‘Eurydice’, ‘Todesraum’ enzovoort.
Merkwaardig genoeg gaan de metafysische, bijna mystieke ambities van zijn gedichten, de verrassende beeldspraak en de bezwerende toon ervan samen met het gebruik van een heldere taal en alledaagse woorden. Vooral in zijn latere werk put de dichter zelfs geregeld uit het begrippenapparaat van de wetenschap.
Die combinatie en zijn visie op de autonome scheppingskracht van het poëtische woord maken van Gerrit Achterberg een bij uitstek modern dichter. Voor de generatie van de Vijftigers, die na Wereldoorlog II aan het woord kwam, was hij dan ook een van de weinigen die in hun ogen nog de moeite waard bleven. Zowel Simon Vinkenoog in zijn inleiding bij de bloemlezing Atonaal (1951) als de kritische gangmakers van de vernieuwing, Paul Rodenko in Nederland en Jan Walravens in Vlaanderen, voerden Achterberg op als voorloper van de vernieuwing.
Lees hier een tekst van Delphine Lecompte over Eiland der ziel (uit De Standaard der Letteren van 22 augustus 2020).
Op deze pagina vind je videomateriaal over Gerrit Achterberg.
Meer weten?
De Koninklijke Bibliotheek van Nederland verzamelde op deze pagina heel wat informatie over Achterberg en zijn werk.
Ook via het Literatuurmuseum is veel over Achterberg te vinden.
Voor de leraar: