Toen Achterberg in april 1940 van Marsman diens Tempel en kruis gekregen had, durfde hij er niet in te lezen: ‘bang voor een delirium of zoo’.Nog in 1959 bekende hij aan H.U. Jessurun d’Oliveira dat hij bang was voor beïnvloeding: ‘De regel waar je mee rondloopt, ik ben bang dat verstrengelt met wat je leest. [...] Wel “lees” ik zo nu en dan gedichten, maar dan diagonaalsgewijs’.
Proza, populairwetenschappelijke werken, woordenboeken en encyclopedieën las hij veel, zeker ook toen hij gedetineerd en in verpleging was. Sporen daarvan zijn overal in zijn poëzie te vinden. Zo verschijnen in Eiland der ziel, naast de bijbel en hier en daar van Holst en Marsman een vleug, achtereenvolgens Mozart met ‘Eine kleine Nachtmusik’ (1787), een prent (‘Stromabwärts’, 1906) van Steinlen, een schilderij (‘Alleen Christus kan alles redden’, 1922) van Jan Toorop, Shakespeare’s Hamlet (plm. 1600) via ‘To be or not to be’, de ‘Bolero’ van Maurice Ravel (1928), een schilderij (‘Le rêve’, 1910) van Henri Rousseau, een ‘Pharao’, en de roman Beumer & Co. (1937) van J. K. van Eerbeek, een auteur die bij Opwaartsche wegen past.
In latere bundels wordt het spectrum van bronnen waaruit hij taalmateriaal put alleen maar groter, maar een stilistisch of thematisch heldere lijn is er tussen die bronnen moeilijk te ontdekken: Achterberg selecteert en annexeert schijnbaar lukraak zijn bronnen voor zover ze hem passen. Hij lijkt niet geïnteresseerd in het eigene van de bronnen: Mozart is geen Ravel, Steinlen geen Toorop, noch andersom, maar hij kan toch gebruik van hen maken.