Kies je taal:

Het dwaallicht


1946, proza

Laarmans heeft de drie matrozen zonet ontmoet. Na enige aarzeling heeft hij zijn besluit genomen: hij zal het trio vergezellen op hun weg door Antwerpen. Samen zullen ze op zoek gaan naar Maria Van Dam.

Bron

Willem Elsschot (2015). Verzameld werk. Bezorgd en toegelicht door Peter de Bruijn. Met illustraties van Peter van Hugten. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, p. 709-712.

‘Een vreemde stad,’ zegt Ali, ‘al de straten gelijken op elkander.’ Maar ik leg hem met de hand het zwijgen op en verklaar dat ik mee zal gaan tot bij het meisje van de sigarettendoos. Meteen loop ik vastberaden in de richting van de derde rechts, naast Ali, gevolgd door zijn donkere, zwijgzame kameraden. Zo ben ik dan eindelijk de baan eens op met mensen die volkomen verschillen van de volksgenoten met wie ik gedoemd ben al mijn dagen te slijten, althans met mensen van een andere kleur, die anders lopen, anders groeten en lachen, misschien ook anders haten en beminnen, die in ieder geval van onze beroemdste medeburgers nooit hebben gehoord en voor wie onze vorsten en heiligen absoluut niet in tel zijn, dus zeer waarschijnlijk mensen naar mijn hart. En nu deze drie zo onverhoopt mijn pad hebben gekruist moet ik er onverwijld uithalen wat er te halen is, want onze betrekkingen zullen kortstondig van duur zijn. Om met iets te beginnen, vraag ik of hij Maria al gezien heeft, want wie weet hoe zij aan die eigenaardige visitekaart geraakt zijn en ik wil zekerheid hebben dat zij geen fictie is maar een tastbaar iemand. Ja, hij heeft haar gezien. Of het een aardig meisje is? Very nice, verzekert hij met overtuiging. Jong? Ik reken er namelijk op, dat aan ’t eind van onze kruistocht geen oude kween voor ons zal opduiken. Ali antwoordt bevestigend maar met een matige klemtoon. ‘Een jaar of vijftien?’ Immers, onze ideeën over jong en oud kunnen zeer verschillen en ik beeld mij in, dat deze zwartjes het zo nauw niet nemen met onze zedelijkheid. Want om mij nu uit te sloven voor mensen met al de vooroordelen die in ons westers lexicon staan, daar bedank ik feestelijk voor. ‘Neen, neen,’ verzekert hij lachend, met een afwerend handgebaar. Hij draait het hoofd om en zegt iets in zijn taal, waarop ook zijn twee makkers als kinderen aan ’t lachen gaan. ‘Veertien?’ Ditmaal krijg ik een berisping van zijn bruine wijsvinger en hij verklaart nu dat zij iets als twintig moet zijn. ‘Dat is beter ook,’ zeg ik vaderlijk, al valt het mij tegen.

‘Beter voor de wet van blanke mensen,’ preciseert Ali. Dus geen vooroordeel. Hij buigt alleen noodgedwongen voor de cerberus die onze kudde in de pas doet lopen. Hier in, want dit is de tweede links en het einddoel is bijna in ’t zicht. Hield dat ellendige regenen nu maar op dan was alles goed, want zijn wij niet op weg naar een bruiloft? Eigenlijk behoorden wij een ruiker te kopen om daar niet met ledige handen aan te komen, maar in dit seizoen zijn er vooral chrysanten en ik weet waarlijk niet of die feestelijk genoeg zijn sedert zij vooral gebruikt worden om begrafenissen op te luisteren. Daar, naast die vanouds bekende slager, is ook sedert jaar en dag een bloemenwinkel en even kijken kan in ieder geval geen kwaad. De voorraad bestaat hoofdzakelijk uit sierplanten, maar na enig zoeken ontdek ik achteraan een mand met een soort bloemen die mij onbekend zijn maar waarvan het vurig rood de stemming van mijn kameraden uitstekend illustreert. Het is echter de vraag of bloemen wel vat hebben op iemand als Maria Van Dam en bovendien weet ik allerminst of in Indië met bloemen gewerkt wordt. Bloemen of geen bloemen. Ik krijg het benauwd van het twijfelen. ‘Some flowers for the girl?’ vraag ik aan Ali, want ten slotte zijn zij het die in deze het laatste woord moeten spreken. Hij pleegt overleg met zijn vrienden en zegt dan dat het goed is. Goed is, goed is. Dat vind ik geen antwoord. Mij kan het eigenlijk geen bliksem schelen, geloof ik, want ik heb geen aandeel in de onderneming en ik vraag dus nog even of zij erop gesteld zijn of niet.

‘In ieder land moet men doen zoals de mensen die er wonen,’ beweert hij. En of ik ze dan maar kopen wil, want zij worden hier nogal eens afgezet, omdat zij met ons geld niet overweg kunnen.

Het ruikertje ziet er goed uit en is zo bescheiden van afmetingen, dat wij niet te veel opzien zullen baren bij tussenpersonen die de toegang tot Maria zouden kunnen versperren. Ali vraagt dadelijk hoeveel het gekost heeft en wil geen voet meer verzetten voor ik het geld van hem aanvaard heb. Dan pas neemt hij de bloemen in ontvangst en kunnen wij verder. Ik wil nu weten of zij haar al lang kennen. Neen, pas sedert vandaag. Zij was aan boord gekomen om zakken te verstellen en zij hadden haar een sjaaltje gegeven, een pot gember en zes doosjes sigaretten. Nadat zij dat alles aanvaard had, werd een afspraak gemaakt voor vanavond en toen het eerste doosje ledig was had zij naam en adres op de bodem geschreven. Dus niet langs de weg gevonden. Daar zit wel enige waarborg in.

En wie van hen nu eigenlijk op haar verliefd was. Hijzelf of welke van zijn twee volgelingen? ‘Alle drie,’ verzekert Ali. En als ik hem even beloer, want het kon wel een geestigheid zijn, spreekt uit zijn aangezicht al de oprechtheid van een paard. Ik kan mijn westerse onbescheidenheid niet langer in toom houden. ‘En of Maria hen werkelijk alle drie ontboden had?’ Want dat zou getuigen van een zeldzame ondernemingsgeest voor een meisje van twintig. Ja, alle drie. Zij had van ieder wat gekregen en tot dusver generlei onderscheid gemaakt. En zij hadden geconcludeerd dat zij hen alle drie zou afkunnen. Dat opent tenminste vooruitzichten en het lijkt pas een begin. ‘Of zij geloofden dat zij op haar post zou zijn?’ ‘Natuurlijk,’ zegt Ali ‘anders had zij onze geschenken immers geweigerd?’ En zijn vertrouwen werkt zo aanstekelijk dat ik nu op mijn beurt overtuigd ben van Maria’s offervaardigheid. ‘Dit is de straat,’ verklaar ik. ‘En hier is nummer vijftien. Hier zit het aardige meisje jullie op te wachten.’ En wij maken halt om het toverpaleis te inspecteren. Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand nodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb de indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te delen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo’s aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet.