Ego autem sum vermis, et non homo:
opprobrium hominum, et abjectio plebis.
Psalmus XXI v. 7.
De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die ’t al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ’t ijle draait – een schouwspel dat in ’t tijd- en ruimtelooze afspint.
Van den torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.
Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door ’t ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, ’t lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan ’t derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, - alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met ’t zelfde weerkeerend werk.
In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, - van ’t leven en de doening der menschen op ’t dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, - als op een schip in volle zee, dag en nacht aan ’t porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen – die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt – af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of ’t begin, het doel of het nut van bespeuren kan…
Maar ik ben een worm en geen mens
een smaad van de mensen, veracht door het volk.
psalm 21
omdoezeld: omfloerst
ruifel: schop met lange steel of lang blad
wortelen: de wortels van de cichorei die, gemalen en geroost, als surrogaat voor koffie gebruikt kunnen worden
effen aan: geleidelijk
snijpeerd: bak op vier poten met een zwaar mes om de wortels te snijden
vrange: zwengel
knarzelend: van knarsen
toeven: ophouden of talmen
eenbaarlijk: onophoudelijk
gispende: gutsende, eig. met de hand of kwispel water smijten
lijfelijk: onafgebroken
derve: bleek, doods
doening: wijze van doen, bezigheid
porren: hard werken, zich hevig inspannen
snijmolen: cfr. snijpeerd
ast: eest: installatie voor het drogen van mout, graan, tabak, thee e.a. stoffen, bestaande uit een van onderen verwarmde vloer
boonen: de cichoreiwortels worden in langwerpige stukjes gesneden zodat ze op de eest gemakkelijk drogen; daarna worden gemalen
ten ondomme: nutteloos, zonder zin