SONNET VOOR MIJN MOEDER
Gij hebt, Moeder, dit leven zwaar gedragen.
Gelijk ik het zwaar draag. Wij zijn verwant.
Wij horen in dit stormbevochten land
van kavels, tussen dijk en stroom geslagen.
Ik heb uw gang: die driftige en toch trage
voetstap, die onverzettelijke trant.
Uw harde hand herken ik in mijn hand,
onwrikbaar om de schrijfstift heengeslagen.
Machtig zijn wij, in liefde en in haat.
Gij hebt u dóódgehaat, hatend het meest
uzelve, om de liefde die gij schond.
Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
van mijn talent de donkere moedergrond.
FINIS
Wat ziet gij, liefste, mij aan?
Nòg kan ik donker vervaren
om het kwaad der donkere jaren
dat, donker, ik u heb gedaan.
Wat ziet gij, liefste, mij aan?
Geen sterveling weet wat zij waren
dan gij, die dit donkere, zware
door liefde te niet hebt gedaan.
RADIOBERICHT
Te Grave beneden de sluis
voorbij de zware deuren
mag mij het water sleuren
en kantelen met geruis.
- Grave beneden de sluis.
'Wij geven de waterstand.'
O God, hoe kon het gebeuren -
gesloten het venster, de deuren,
gebannen uit liefde en huis.
- Grave beneden de sluis.
'Wij geven de waterstand.'
Grave, dat is groen land
en water, dat draagt mij thuis.
'Grave beneden de sluis.'
Grave, beneden de sluis.