In zijn satire ‘t Kostelick Mal (de kostbare gekte) hekelt Huygens het consumentisme van de praalzieke mens die zich steeds opnieuw naar de laatste mode wil kleden. In dit fragment bedenkt hij dat de mens, het opperwezen van Gods schepping, zich verlaagt om een dierenvacht aan te trekken. Nota bene van een schaap dat maar één letter Grieks kent.
1. Uit ’t Kostelick Mal:
(…) Nu spreek ik in mijn geest,
hoe dikmaal raakt de wol van ’t een op ’t ander beest!
Het opper-schepsel mens, het wonderlijkste wonder
van die de hemel dekt, daar voor, daar om, daar onder,
al dat leeft leven heeft, daalt van die hoge trap,
duikt onder ’t wollen warm van een gevilde lap,
versiert zich met de buit van een gestolen pis-ziel,
daar mee de eigenaar zo onlangs in de mis viel,
zo onlangs hoornen droeg, zo onlangs horen dee
dat al zijn Griekse taal was voor en achter B.
(verzen 183-192)
in mijn geest: in mijn gedachten, bij mezelf
dikmaal: dikwijls
van… dekt: van wie de hemel een dak is; daar voor: voor wie
't wollen… lap: de warme wol, een lap van een gevild dier
pis-ziel: pisrok, de vacht van het schaap
mis: mest
hoornen droeg: een hoorndrager is een bedrogen echtgenoot
B: bêta (bèh, doet een schaap)
Dit sonnet is een van de ontroerendste van de hele Nederlandse literatuur. Huygens is zijn Sterre kwijt. Ze is gestorven, maar volgens de diepgelovige Huygens is ze overgegaan naar een beter leven bij God in de Hemel. Daar wil de ontroostbare Huygens ook zijn. Daar wil hij God, zijn lief en zichzelf zien zweven.
2. Cupido Dissolvi. Op de dood van Sterre
Of droom ik, en is ’t nacht, of is mijn, Ster verdwenen?
Ik waak, en ’t is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
spreek mensen-taal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
en zegt, mijn Sterre staat in ’t heilige gebied,
waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
en, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.
Nu, dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
nu, doorgang van een steen, van een gesteen, ten leven,
dun schutsel, sta nabij, ’k zal ’t u te dank vergeven;
kom, dood, en maakt mij korts van deze koortsen vrij.
’k Verlang in ’t eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster en mij.
stenen: zuchten, kreunen
voegt het: is het gepast, mag je
doorgang van steen: overgang vanuit een (graf)steen of (laatste) zucht naar het (ware, hemelse) leven (=sterven); gesteen: gezucht, gekreun
schutsel: afscheiding
korts: binnenkort
De geboorte van Jezus, de menswording van God, is voor Huygens een niet te bevatten wonder. God, zijn Heiland en Verlosser, ligt daar in een eenvoudige kribbe. Huygens heeft er geen woorden voor. Hij is met stomheid geslagen. Zijn ziel kan het beste maar in zwijm vallen.
3 Kerstmis
Al is de herberg vol, al ligt Gods Zoon in ’t hooi,
mijn ziele mag erin en wil erbij vernachten.
Kom, vleselijke mens, de vlezige gedachten
zijn heden van verdienst. Daar schreit wat in dit strooi
dat voor ons schreien wil; waar al het ijdel mooi
van koninginnekraam voor strooi is bij te achten.
Daar ligt in deze krib, wat ons gelovig wachten
vol-tijdelijk vervull’ en al ons leed verstrooi’.
God ligt er in ons vlees; God, vader-loos op aarde,
God, moeder-loos bij god; het medescheppend Woord;
God, Vader van de maagd die Hem ontving en baarde
en nu te voete ligt. Hier ligt… En ga niet voort,
mijn ziele, maak een eind aan de ongerijmde rijmen:
ons beste zeggen waar’ ootmoedelijk bezwijmen.
vernachten: overnachten
vleselijke: lichamelijke
zijn… verdienst: gelden nu, het gaat nu om de Jezus’ menswording
ijdel: zinloze
koninginnekraam: het kraambed van een koningin
vol-tijdelijk vervull’: tot in de volheid (einde) van de tijd moge vervullen
in ons vlees: in een lichaam net als wij
te voete: aan Zijn voeten
… : Huygens breekt hier de beschrijving af
ongerijmde: (voor dit wonder) ongepaste
ootmoedelijk bezwijmen: nederig (sprakeloos) flauw te vallen
Huygens is kampioen korte gedichtjes, epigrammen of puntdichten, schrijven. In zijn Koren-bloemen uit 1658 heeft hij er ‘boeck’ (afdeling) 9 tot en met 16 mee gevuld. Ze gaan over alles wat zijn aandacht trekt of waar hij een woordspeling of grapje in ziet. Het eerste gedichtje geeft Huygens’ definitie van zo’n kort gedichtje. Het tweede is een godsdienstige gedachte. Het laatste is een mooi voorbeeld van een spel met onmogelijke tegenstellingen (oxymora).
4. Sneldichten
Sneldicht
Vraagt gij wat sneldicht voor een dicht is?
Het is een dicht dat snel en dicht is.
Bomen
De bomen die ik zie
van de aard ten hemel gaan met uitgestrekte armen,
zijn als de goddelooz’ in nood, die opwaarts karmen,
en weten niet tot Wie.
Aan de sneeuw
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren,
wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren.
Ik zie niet hoe men u met reden haten zou,
die ons van boven brengt de warmte met de kou.
4. Sneldichten
snel en dicht: met vaart, scherp en goed gebouwd
karmen: kermen