1
In allen tiden, nuwe ende out,
si hi der minnen onderdaen
– de somer heet, den wenter cout –,
die minne van minnen wilt ontfaen.
Hi sal met vollen dienste staen
in hoger minnen hantieren.
Soe wert hi minne met minnen saen,
dat en mach hem niet failieren.
2
Suer ende donker ende overwreet
sijn der minnen weghe in haer beghin.
Eer selc met minnen dienste gesteet,
failieert hi dicke ane den sin:
daer hi waent verliesen, hets al gewin.
Waerbi mach men dat bekinnen?
Dats die en sparen meer noch min
dan al hen gheven in minnen.
3
Die meneghe twifelen ane de minne,
dies hem die arbeit dunct te swaer
ende si ten eersten niet en nemen inne.
Si dinken: ‘Soutstu dolen daer?’
Ware hen de loon vore de oghen claer,
die minne ghevet ten inde,
ic dar wel segghen openbaer:
si doelden hare ellende.
4
Noch nie en wart sake in minnen verloren
die men doer minne ye ghedede.
Minne geldet emmer, na ochte voren.
Minne es altoos der minnen mede.
Minne kent met minnen der minnen sede.
Haere nemen es altoos gheven.
Minne ghevet met hare behendichede
wel meneghe doot int leven.
5
Hets oversuete in minne verdolen
hare welde weghen, die minne doet gaen.
Het blivet den vremden wel verholen,
maer die met waerheiden minne gestaen,
si selen met minnen in minnen doergaen
al dat rike, daer minne es vrouwe,
ende al dat heerscap met hare ontfaen,
ende doresmaken hare edele trouwe.
6
Die smake die trouwe in minne ghevet,
wie el iet seget dat weelde sij,
die hevet ye sonder weelde gelevet,
nadien dattic versinne mi.
Want hets hemelsche genoechte vri,
te vollen, sonder gebreken:
‘Du mi al lief ende ic al di.’
Daer nes gheen ander spreken.
7
Die dus in minnen sijn worden een,
ic mach wel swighen hoet hen steet.
Noch sien, noch spreken, dats mijn leen.
Want ict met wesene niet en weet
hoe lief daer lief al ommeveet
ende ghebruken een gheven.
Wat wondere eest dat mi rouwe versleet,
dat mi dat noch es ontbleven?
8
Dat ic der minnen ye ure ghebrac,
berouwet mi sere. Dan nes wonder niet.
Met rechte doeghics onghemac
dat ic mi ye so nederliet.
Want mi de minne al goet onthiet,
ochte ic ye so hoghe gedachte
te werkene int rike dat si mi hiet,
int hoochste van haren ambachte.
9
Dat rike daer ons de minne toe riet,
ende tambacht dats ons werken hiet,
dats minnen plegen ende anders niet,
met al den dienste die daertoe gheet.
Die dit met trouwen wel versteet
te werkene in allen zinnen,
hi est dien minne al beveet
ende hi wert al een in minnen.
10
Hiertoe so manic alle de fine,
die minne met minnen willen ghestaen,
aldus in minnen dienste te sine,
in al haer comen, in al haer gaen.
Hare opheffen, haer nederslaen
si hem al even soete.
Soe werden si minne met minnen saen.
Dies ons God hulpen moete.
1
In alle seizoenen, nieuw en oud,
in de hete zomer, in de koude winter
weze hij onderdanig aan de minne
die minne van minne wil ontvangen.
Hij zal zich met totale toewijding
toeleggen op hoge minne.
Zo wordt hij snel minne met minne.
Dat kan hem niet ontgaan.
2
Zwaar en donker en verschrikkelijk
zijn de paden van minne in het begin.
Vooraleer iemand voldoet in de minnedienst
wordt hij dikwijls van de wijs gebracht:
wanneer hij denkt te verliezen, blijkt het allemaal winst!
Hoe krijgt men daar greep op?
Door zichzelf in geen enkel opzicht te ontzien,
en zich helemaal aan minne te geven.
3
Velen hebben hun twijfels over de minne,
omdat de inspanning hen te zwaar lijkt
en ze in het begin niets terugkrijgen.
Ze denken : ‘Moet je daar gaan ronddolen?’
Stond het loon hun helder voor ogen,
dat minne uiteindelijk geeft,
dan durf ik duidelijk te zeggen:
ze zouden wat graag dolen in haar vreemde land.
4
Nog nooit ging in minne verloren,
wat men ooit omwille van minne deed.
Minne loont altijd, vroeg of laat.
Minne is altijd het loon van minne.
Minne kent met minne de aard van de minne.
Haar nemen is altijd geven.
Minne geeft, listig als zij is,
menige dood tijdens het leven.
5
Het is overheerlijk in minne te verdwalen
langs haar woeste wegen, waarover minne ons doet gaan.
Het blijft voor de vreemden totaal onbegrijpelijk,
maar wie oprecht in minne staande blijven,
die zullen met minne in minne
het hele rijk doortrekken waar minne heerseres van is,
en met haar alle macht verkrijgen,
en haar edele trouw ten volle smaken.
6
Wat de smaak betreft, die trouw in minne geeft –
wie iets anders genot noemt,
die heeft altijd zonder genot geleefd,
naar mijn mening,
want het is een hemelse, vrije geneugte,
volmaakt, zonder dat iets eraan ontbreekt:
‘Jij bent helemaal van mij, lief, en ik helemaal van jou’.
Iets anders kan daar niet worden gezegd.
7
Wie op deze wijze in minne één geworden zijn –
ik zwijg best over hoe het met hen gesteld is.
Niet zien, niet spreken, dat is wat mij toekomt.
Want ikzelf weet niet uit ervaring
hoe lief en lief elkaar daar innig omhelzen
en elkaar genot schenken.
Is het een wonder dat verdriet mij terneerdrukt,
omdat dat me nog onthouden werd?
8
Dat ik ten aanzien van de minne ooit tekortschoot,
berouwt me zeer. Dat mag geen wonder heten.
Terecht heb ik er verdriet over
dat ik me ooit zo laaghartig gedroeg.
Want de minne beloofde me alle goeds,
als ik ooit de volle bereidheid zou hebben
om te werken in het rijk dat ze me beloofde,
in haar hoogst mogelijke ambt.
9
Het rijk waar de minne ons heen lokte,
en het ambt dat ze ons beval uit te oefenen,
is: minnen en niets anders,
met alle dienst die daarbij hoort.
Wie erin slaagt dit trouw
te volbrengen, in alle opzichten,
wordt door minne helemaal omhelsd
en wordt helemaal een in minne.
10
Ik roep alle edele mensen op,
die met minne in minne staande willen blijven
om zo ten dienste van minne te staan,
in al haar komen, in al haar gaan.
Of zij hen nu verheft of neersmakt,
het weze hen al even zoet.
Zo worden ze snel minne met minne.
Moge God ons daarbij helpen.