Over de vraag of Multatuli’s optreden tegen de regent terecht was of niet, is al heel veel inkt gevloeid. Feit is dat er ongeregeldheden gebeurden en dat het gedrag van de regent en zijn entourage verre van zuiver was. Nog in hetzelfde jaar waarin Multatuli zijn aanklacht formuleerde, wees een regeringsonderzoek uit dat de Demang van Parang-Koedjang, een schoonzoon van de regent, alsook enkele mindere hoofden, schuldig waren aan afpersing. De regent kwam ervan af met een ernstige berisping. Het beste boek hierover is Het gelijk van Multatuli (2000) van Tom Phijffer. Een must voor wie wil weten waarom Multatuli mocht menen niet alleen moreel maar ook juridisch volkomen in zijn recht te staan.
Een ander aspect van Multatuli’s gelijk betreft de zogenaamde “adat”: het geheel van omgangsnormen en tradities dat voor Indonesiërs uit Multatuli’s tijd de dienst uitmaakte. Daarin speelden de verering van en de dienstbaarheid aan het plaatselijke hoofd een centrale rol. Auteurs als Rob Nieuwenhuys (1908-1999) hebben keer op keer bepleit dat Multatuli niets begrepen had van de ziel en het denken van de Indonesiër. Hij zou ideeën van de Europese Verlichting opgedrongen hebben aan de Indonesische maatschappij en in die zin zelfs een soort van verderfelijk postkolonialisme beoefend hebben.
De fundamentele vraag blijft evenwel of Multatuli vanuit een humanistisch en ethisch perspectief gelijk had om het voor de Indonesiërs op te nemen als mensen met recht op vrijheid en respect, dan wel of hij zich had moeten neerleggen bij plaatselijke tradities en gebruiken om te gedogen wat in westerse ogen als misbruik gold. Om de zaak wat dichter bij huis te brengen: het is als de problematiek van besnijdenis en niet-verdoofd slachten. Moeten wij daar als verlichte westerlingen tegen ingaan uit respect voor de fysieke integriteit van kinderen en uit afschuw van het lijden van dieren of moeten wij dergelijke primitieve religieuze tradities tolereren en zelfs respecteren?