Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vòòr boom, zette het leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een kattenrapte in de toppen van de boomen.
Hij zag alzoo de roze, groen- en zwartbespikkelde eikes in de donkere nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten vinger te kunnen bestreelen.
Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar eten.
De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het land. ’t Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er zichtbaar bij omhoog.
De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár wilde hij eerst nog op! In een ommezien zat hij in de kruin.
God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! ’t Was alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het vruchtbare land onder hem. Hij zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
Zwarte treinen reden heel ver met ’n lange witte wolk achteraan, langzaam in die wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere verbònd. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei:
‘Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!...’
Hij zat daar hoog en droog, als ’n reus, die baas was van dat land. En er kwam tot z’n groote vreugde, ’n wind het sop van den populier bewiegen. Pallieter touterde mee en ’t was alsof hij op een wolk vaarde naar een ander land. Zonder dat hij ’t zelf wist galmde er uit zijn keel een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
’t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar ’t witte licht verguldde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde de wolken in en rolde over de wereld.
En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een kaos van rustige, helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen bestreelen.
Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze, ’n heele tijd, met wijd-uitgestrekten vleugel en schoven dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden einder.
Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.
Dat was de avond.
Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel.