Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ’t een droom, in ’t glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
De Dood
De Dood wees mij op kleine, interessante dingen:
dit is een spijker − zei de Dood − en dit is een touw.
Ik zie hem aan, een kind. Hij is mijn meester
omdat ik hem bewonder en vertrouw,
de Dood
Hij wees mij alles: dranken, pillen,
pistolen, gaskraan, steile daken,
een bad, een scheermes, een wit laken
‘zomaar’ – voor als ik eens zou willen
de dood.
En vóór hij ging, gaf hij me nog een klein portretje…
‘Ik weet niet, of je ’t al vergeten was,
het komt misschien nog wel te pas
voor als je eens niet meer zou willen
sterven,
maar wie let je?’
zei de Dood.
De idioot in het bad
Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar ’t bad.
De damp die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom…
En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
De zuster laat hem in het water glijden,
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.
Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,
zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.
En elke keer, dat hij uit ’t bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
Tijd
Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. ’k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen...
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
- De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd...
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
Begrafenis van mevrouw T.
Door de smalle, gewonden, stijgende laan
waadden we langzaam achter haar aan.
Van het zwijgen deden de kelen pijn,
van het trachten zo stil als zij te zijn.
Acht sombere zwarte vreemdelingen
deden toen stijf de laatste dingen...
Het graf was zo klein, een zwarte wig grond
in het fonkelend groen als een smalle wond.
De zon scheen innig rondom op ’t gras
omdat zij een goede moeder was.
Haast blij, want alles blonk en geurde,
haast dood als ik dacht, wat er gebeurde...
Toen, na wat zacht en haaprend praten,
hebben we haar alleen gelaten.
Angst
Ik ben voor bijna alles bang geweest:
voor ’t donker, voor figuren op het kleed,
voor stilte, voor de schorre kreet
van de avondlijke venter, voor een feest,
voor kijken in de tram en voor mezelf.
Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw.
Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees
en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf
onder een vracht van rede, tot het wederkeert:
dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw
wanneer zij ’s morgens in de kamer treedt
samen met het ontluisterd licht en dat ik weet
wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.