‘Bedenk dat het allemaal vrouwenwerk is’, zo richt Anna Bijns zich in het begin van haar eerste bundel in een kort gedichtje tot de lezer. De uitspraak is bedoeld als ‘bescheidenheidstopos’ en meer bepaald als excuus voor wat in de aangeboden teksten niet goed of juist zou worden gevonden. De dichteres speelt daarmee in op een zeker paternalisme tegenover de schrijvende vrouw als een apart of uitzonderlijk fenomeen.
In Met en zonder lauwerkrans, een werk (onder de redactie van R. Schenkeveld-van der Dussen e.a., 1997) dat het aandeel van de vrouw in de Nederlandse literatuur van de vroegmoderne tijd in kaart wil brengen, opent Anna Bijns de rij die met Virginie Loveling in de negentiende eeuw wordt gesloten.
Er zijn in de zestiende eeuw meer dichtende vrouwen geweest, maar van hun werk is maar weinig overgeleverd. Zoals Anna Bijns de steun kreeg van minderbroeders, kreeg Eleonora Carboniers die van haar man, de Gentse schilder en dichter Lucas d’Heere. Het resultaat bleef echter beperkt tot twee gedichten – een kort versje maar ook een sonnet – in D’Heeres eigen bundel Den Hof en Boomgaerd der Poësien van 1565.
De eerste vrouw die haar werk zelf liet drukken was Katherina Boudewijns, de weduwe van een secretaris van de Raad van Brabant. In 1587 liet zij in Brussel Het Prieelken der gheestelijker wellusten verschijnen. Naast 25 liederen en enkele andere verzen bevat Het Prieelken twee samenspraken die als ‘spel van zinne’ in de Ter Kameren Abdij werden opgevoerd. Al keerde Boudewijns zich in haar liederen ook tegen de Hervorming, haar werk is toch te beperkt van omvang en kwaliteit om haar een ‘Brusselse Anna Bijns’ te kunnen noemen.