In 1532 schreef de Brugse rederijker Eduard de Dene een gedicht – een refrein ook – dat voor één derde bijna woordelijk aan het twaalfde refrein uit de eerste bundel van Anna Bijns is ontleend. Hij deed dit zonder bronvermelding. Tegenwoordig zou men van plagiaat gewagen, maar in de zestiende eeuw bekommerde men zich weinig om het auteursrecht van dichters en paste men gemakkelijk andermans teksten aan voor eigen gebruik.
Ook De Dene heeft de verzen van Anna Bijns een eigen draai gegeven. In beide gedichten wordt geklaagd over de verloedering van de wereld op moreel en maatschappelijk gebied. ‘De werelt gaet manc, si behoefde wel crucken / Haer hooft es cranc, de pilaren hucken [buigen door]’, luiden de eerste verzen bij Bijns, wat bij De Dene verslapte tot: ‘De Weerelt ghaet manck mids groote onghelucken / Thooft es cranck, de pylaeren hucken’.
De klachten van Bijns over de verwereldlijking van kloosterlingen, het bedrog van kooplieden, de laksheid in het bestraffen van ketters en de hoogmoed van leken die denken de bijbel zelf te kunnen verstaan en overal hun dwalingen ‘strooien’, heeft De Dene links laten liggen. Hij concentreerde zich op de kritiek die Bijns ook gaf op wereldlijke en geestelijke ‘herders’ die hun taak onvoldoende behartigen en op de ‘schapen’ die tegen hun ‘herders’ opstaan of de duivelsknechten die ‘papen’ uitschelden en vervloeken. Anders dan Bijns suggereert De Dene daarbij echter ook een causaal verband tussen de ‘herders’ en de tegenstand of verwijten waar ze mee te maken krijgen door sommigen van hen te tekenen als lieden die alleen in de ‘wol’ van hun ‘schapen’ geïnteresseerd zijn en er niet voor terug zouden schrikken om, met het oog op ‘giften en beden’, ‘Gods woord’ te ‘vervalsen’. Bijna dertig jaar later schreef De Dene het refrein over in zijn Testament Rhetoricael (1561), een handschrift waarin een groot aantal van zijn gedichten – waaronder 170 refreinen en 79 liederen – bijeen zijn gebracht. Sommige van deze teksten worden er, ernstig, ironisch of satirisch bedoeld, aan bepaalde ‘erfgenamen’ opgedragen. Zo schenkt De Dene het bewuste refrein aan zogenaamde ‘Beneficianten’, geestelijken die, soms zonder enige pastorale betrokkenheid, de inkomsten van een parochie genieten. Een dergelijk kritisch gebruik van haar teksten zal Anna Bijns wel niet hebben bedoeld. De Dene’s aanpak heeft echter niet belet dat zij voor haar eerste bundel in Brugge ook als een moedige en bekwame ketterbestrijdster werd geprezen. Dat deed met name Dene’s goede vriend, priester Stevin vanden Gheenste, en wel in een refrein dat in de tweede bundel van de dichteres werd opgenomen.
(Afbeelding: de terechtstelling van ketterse wederdopers Maria van Beckum en haar schoonzuster Ursel getekend door Jan Luyken, 1554)