De lectuur van Anna Bijns heeft in de 20ste en 21ste eeuw onderscheiden enthousiaste en creatieve reacties uitgelokt. Lyrisch-psychologiserend en temperamentvol vanuit een persoonlijk religieus inleven schreef Anton van Duinkerken over de ‘loutering’ van Anna Bijns in Dichters der Contra-Reformatie (1932). Grappig, ironisch, maar ook ernstig getuigend van een ‘vitalistische’ mens- en literatuurbeschouwing is het ‘verhaal’ Ontmoeting en gesprek met Anna Bijns (1940) van Marnix Gijsen, waarin de dichteres de hemel verlaat om de auteur, als een van de weinigen die haar werk nog lezen en waarderen, een bezoek te brengen.
Vanuit een feministisch perspectief en met het oog op een nader onderzoek van de karakteristieken van ‘het vrouwelijke schrijven’, benaderde dichteres Elly de Waard de poëzie van Anna Bijns in haar ‘essay’ Anna Bijns. O God wat hooren wij nu al rumoers (1985).
Verzen van Anna Bijns werden op muziek gezet door Margriet Ehlen (1988), en met zestien refreinen bood Gerrit Komrij de dichteres relatief veel ruimte in zijn De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (1994). In zijn In Liefde Bloeyende (1998) omschrijft Komrij Anna Bijns ook als ‘een fenomenaal dichteres’ die, samen met Eduard de Dene, ‘de rederijkerspoëzie’ redt ‘van alles wat er aan lelijks over kan worden gezegd’.
Voor literatuur- en cultuurhistoricus Herman Pleij vormden reflecties over het leven en werk van de dichteres de basis voor de breed opgezette monografie Anna Bijns, van Antwerpen (Amsterdam, 2011). Voortbouwend op het werk van Lode Roose (Anna Bijns, een rederijkster uit de hervormingstijd. Gent, 1963), onderwierp Judith Kessler de refreinen en bundels van Anna Bijns ten slotte aan een argumentatie- en structuuranalyse (Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns: argumentatieanalyse - structuuranalyse - beeldvorming. Hilversum, 2013).