Naast toneelteksten schreef Bredero ook gedichten. Soms waren het gedichten over kleine, alledaagse dingen, andere keren waren het verheven lofdichten of gelegenheidsgedichten. De vorm kon puntig en kort zijn, of gedetailleerd en lang.
Het hoogtepunt in Bredero’s dichtoeuvre is de (postume) uitgave van het Groot lied-boeck, dat in 1622 in Amsterdam verscheen. Het is een dikke bundel die het dichtwerk verdeelt in drie delen: ‘boertigh’ (komische gedichten), ‘amoreus’ (liefdesgedichten) en ‘aandachtigh’ (ernstige en religieuze gedichten).
Opvallend, en typisch voor Bredero, is het eenvoudige taalgebruik en de grote aandacht voor de volkstaal, en dat in tegenstelling tot heel wat tijdgenoten. Bredero hield niet van te veel gekunsteldheid, zoals ook blijkt in Spaanschen Brabander, en hij had de vinger stevig aan de pols van de gewone Amsterdammer.