Na interne onenigheid trokken Bredero, Coster en Hooft in 1617 de deur van de Amsterdamse rederijkerskamer De eglentier achter zich dicht. Ze lieten echter een mooie literaire erfenis achter.
Bredero had voor de kamer immers enkele heel populaire toneelstukken geschreven zoals De klucht van de koe, De klucht van de molenaar en Moortje, drie komische stukken die net als Spaanschen Brabander ook in de eenentwintigste eeuw nog worden opgevoerd.
Ook de Zuidelijke Nederlanden droegen bij tot het Amsterdamse rederijkersleven. Naast De Eglentier kende de stad immers nog een tweede kamer, Het wit lavendel, die grotendeels bestond uit gevluchte Brabanders. Joost van den Vondel (zijn ouders kwamen uit Antwerpen) zette er zijn eerste stappen als toneelauteur, maar ook de Antwerpenaars Zacharias Heyns en Abraham de Koningh spreidden er hun literaire kwaliteiten ten toon.
Bredero onderhield lange tijd goede contacten met leden van Het wit lavendel, maar misschien inspireerde hun taal hem toen hij zijn Spaanschen Brabander schreef. In de Klucht van de koe voerde hij in ieder geval een boer op die nog ‘retrosyn’ (rederijker) was geweest ‘by de Vlamingen’ (Het wit lavendel) en er bijgevolg een wel heel vreemde dichttaal op nahoudt.