Daar was het nu, het lang verbeide, het paradijs, het eind van allen jammer. Daar was nu de heil-staat – en het was dit maar.
Morgen, middag, avond – weer morgen, middag, avond. Aankleeden, thee-water, groenten bestellen, tijd zoek brengen, een praatje, weer thee-water, uitkleeden.
En elken morgen het keurig nette servies, en de gepolijst koperen kaartenschaal, en de staal-gravuren en de roode gordijnen, en de straat met de school. Om twaalf uur en om vier uur het gejoel der uitgaande kinderen. Zij kon het al niet meer hooren van naargeestigheid.
Al wat terug kwam op vaste tijden verschrikte haar door een onbeschrijfelijke naargeestigheid. Het geluid van het klepje der brievenbus waarin de postbode de courant wierp, – het binnenkomen op gezetten tijd van een dienstbode met melk – zelfs het geluid van Gerards huissleutel in het deurslot, dat toch afleiding en zijn aangenaam gezelschap beloofde – dat alles walgde haar om het stipt op tijd terugkomen. Het stellig terugzien, elken morgen, was haar een duldelooze kwelling.
Elke indruk die zich herhaalde, en vooral die zich regelmatig herhaalde, werd ondragelijk, zooals een licht-pijnlijke slag of wrijving, op dezelfde plaats des lichaams regelmatig herhaald, tot onhoudbare foltering stijgen kan.
Juist het voltooide, het schijnbaar kreukeloos afgewerkte van haar leventje, maakte haar zwaarmoed dieper en haar levensmoed hopeloozer verlamd. Want nu had zij immers alles zooals men ’t wenschen zou, en nochtans was het leeg en dood, en een marteling om te dragen. Zij deed nu haar uiterste best, ook werd haar niets misgund, – en nochtans bereikte zij niets als dorre ellende. Gerard was haar waarlijk dierbaar, zij verheugde zich als hij kwam en zijn bijzijn deed haar goed. Maar aan de ellende veranderde dit niets.
Zij zat in haar keurig huisje, met haar twee nette dienstboden, en al wat zij ondervond, den langen dag, was haar een gruwel. Eer zij haar oogen opende, in den morgen, zag zij den grooten, ontzettend langen dag voor zich als een vervaarlijk en hatelijk ding, dat weer gedragen moest worden. En zij kwam er toe alles te haten wat zij zag en onderging, alle doode dingen, de leege straat met de kleine baksteentjes waar de stof langs woei, de snuisterijen in haar ontvangkamer die zij elken dag plichtmatig afstofte, tot de deur van haar provisiekamer waar zij elken dag de benoodigde waren afwoog en uitdeelde. Zij haatte die wezenlooze dingen als leelijk en verfoeielijk. Maar ook het levende van haar omgeving begon haar hatelijk te schijnen, de uit school komende vroolijke kinderen, de altijd tot zingen en lachen geneigde dienstboden. Zij wist wel dat die niet hatelijk waren, en zij trachtte met groote inspanning meer dan gewoon liefderijk te zijn, maar zij ontwaarde reeds de pijn en den weerzin waarmede hun gezonder wezen haar steeds zieker wordend
gemoed begonnen aan te doen.
Haar man was altoos even geduldig en zorgvuldig, steeds bezig te bedenken wat hij haar tot opbeuring zou kunnen geven of aandoen, doch daarmee niets bereikend dan door vertroeteling toenemende weekheid. Zijn wezen werd van diepe ernst en bezorgdheid bijna somber, maar hij behield volle lust tot leven en kracht tot plichtmatige daad. Ware Hedwig tevreden geweest, hij zou niets meer verlangd hebben dan juist dit leven, effen en eentonig.
En ook dit prikkelde haar. Zij wilde hem liever somber dan tevreden, en niet om harentwil, maar zij wilde dat hij dit leven even somber vond als zij, zijn draagkracht was haar onbegrijpelijk en tegen.
Van zelve, zonder dat zij ’t laten kon, zocht zij wat er dan toch ontbreken mocht aan haar voltooide leven. Zij wist dat zij leed, maar niet recht waardoor. Zij was geneigd het als ziekte te begrijpen, maar wat kon dan genezing brengen?
Om zich heen zag zij een soortgelijk leven, gedragen door duizenden, zonder morren. Zij legde bezoeken af en ontving gasten, velen dezer leefden in grooten staat en weelde, maar dat was ’t daarom niet, voelde zij, wat haar ontbrak.
Men ontving haar overal, in wat heette de voorname en aanzienlijke kringen der stad en op de landgoederen rondom, en dit, voelde zij, was hetgeen zij alleen pijnlijk gemist zou hebben. Zelf grooter staat te voeren verlangde zij niet.
Terwijl haar vriendin Leonora leefde op een bovenhuis in de hoofdstad, in veel armoediger en moeilijker bestaan, en volkomen gelukkig scheen te zijn met haar stil en onaantrekkelijk echtgenoot.
Maar Hedwig begon te bedenken dat het misschien voor haar natuur onmisbaar was om buiten te wonen, en dat een landelijk leven haar genezen zou. Al spoedig werd deze gedachte machtig over haar als een smartelijk onweerstaanbaar verlangen, gebonden aan de herinneringen van haar jongmeisjesleven op Merwestee. Toen haar geest zich hierop eenmaal gezet had, liet die niet meer af en al het stadsbestaan werd haar dubbel hatelijk. Zij drong aan en Gerard beloofde dat zij eenigen weken naar Merwestee zou gaan, hoe zwaar hem ook haar afwezen mocht vallen. Hij kon niet mee, maar zou elken Zondag komen.
Eer zij ging werd zij nog eens in hooge mate verontrust door het lezen van een geschriftje in een weekblad, dat sprak over Johan als toekomstig groot kunstenaar. Hij werd daarin geprezen met overrijke, ál te zware woorden, saamgevoegd op al te kunstige wijze. Hij werd genoemd als het nieuwe genie, te hoog om door de menigte gekend te worden, de groote visionair, begaafd met zienerskracht van hooger herkomst, wiens licht zou overschijnen het licht van profeten uit alle landen en tijden.
Dit te lezen verdroot Hedwig in hooge mate. Niet omdat zij zich ergerde aan deze kleinsteedsche onmatigheid, maar omdat zij vreesde of het soms waar mocht zijn. Waarom zij dat vreesde begreep zij niet. Het zou haar toch genoegen moeten doen.
Het was ook niet omdat zij in de beschrijving van Johans werk, die in fantastisch, bijna dolzinnig woordspel het opstel aanvulde, wederom telkens haar eigen afschuwelijk verwrongen beeld herkende.
Met dit nieuwe wonder iets uitstaande te hebben, al ware het op nog zoo grievende wijze, was altijd beter dan door hem voor goed weggeworpen en verloochend te zijn.
Hier was iets dat smaakte als een bitter tegengif tegen de langzame vergiftiging van haar doodelijk doelloos leven. En nu ging juist die bittere dronk haar voorbij. Veel liever een woesteling, en een malloot, en een slechtaard, maar een genie en kunstenaar – dan, zooals zij, een deugdzaam, proper mevrouwtje in een zeer nette en wel-ingerichte woning op deftigen stand.
Waarom? waarom dit? Zij leed en begreep niet en dit benauwde en verergerde lijden. Het is toch beter braaf dan slecht, beter netjes en fatsoenlijk dan woest en mal, zoo meende toch ieder.
Haar huis kreeg nu iets van den griezel van den knoopenwinkel. Zij dacht avond en morgen om dat menschenpaar tusschen hun hoornen en beenen knoopen, en zij begreep dat ook haar huis zulk een oord van verschrikking worden kon, al was het weelderiger en mooier. Die twee menschen vonden hun winkel en achterkamer immers zelf mooi en weelderig genoeg? Was zij, Hedwig, niet evenals die, onbewust van de verschrikking waarin zij leefde? En zou zij niet versuffen en verstompen, al ouder wordend, ellendiglijk gedwee en tevreden evenals dat jammervolle menschenpaar tusschen hun knoopen?
En zij vroeg en bad God: wat het toch zijn mocht dat haar genezen zou. Waarnaar verlangde zij? Waarin vond zij verlichting, door er aan te denken?
Ja, dat woeste, kleurige, losbandige leven, dat Johan nu misschien ging leiden, dat was iets om met verruiming aan te denken. Bonte visioenen, schitterend kleurgespeel, hevige tafereelen van verbeelding, zij het nog zoo boosaardig en slecht en onwaar - alles toch beter dan dit.
En Hedwig, hierover denkend, geraakte in groote vertwijfeling, wrijvend en wringend haar handen tegen een gefronst voorhoofd. Want God verbood het slechte, en wilde het brave en het goede. En nergens stond te lezen dat het saaie leven slecht is en het losbandige goed.
Maar buiten, daar was het saai noch slecht. De wilde natuur, hoe wilder hoe beter, die was goed en toch ook vol levende bekoring. Als de menschen er niet de vale sluier van hun doodsch leven over legden. Zij dacht aan den Zondag en de Zondagstemming die zij alleen in de wildernis ontvluchten kon. Kon zij maar recht verbroederen en één worden met een wilde natuur. Dat ware rust.
Maar doodgaan scheen haar altijd nog veel beter, nog veel begeerlijker. Dat zou rust zijn, als die beloofd wordt aan de getrouwen in den psalm, dat zou zijn zachtjens gevoerd worden langs stille wateren, langs groote, koele meren, dat zou troosten zijn, zooals een moeder troost.