Kies je taal:

Verzen


1890, poëzie

Onderstaande gedichten zijn overgenomen uit: Herman Gorter (1987). Verzen. Ed. Enno Endt. Amsterdam: Uitgeverij Ambo / Athenaeum - Baarn: Polak & Van Gennep. (3de druk), p. 7, p. 11, p. 71, p. 100.

Toen de tijden bladstil waren, lang geleen,

is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, -
regenen doen de wolken om haar om.

Ze stond bleeklicht midden in somberheid,
de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid,
de witte handen, tranen op meen'gen tijd,
een licht arm meisje dat lichthonger lijdt.

Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloedrood, o nieuw getijde dat is nu.

*

Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht:
In misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht -
Teeder beginnen en glimlachend blinken,
lichtkens verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachen en lichtblijde blinken,
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheden en bajonnetten licht, - lichtarmee.

Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
onz' harten zwellend van licht, licht brekend,
oogen licht donzend, kristallen lichtkronen.

Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
toen fonkelden de hooge boometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.

Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw oogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren waren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.

De oogen in u die fonkenden jong - goude,
het bloed in u vloog wentel - roowiekend om,
de oogen der lucht die antwoordden zoo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.

IJskoud was het - lagen de waters bezijen
klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen,
omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.

De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden
horenen omgespannen met zijn vuist -
de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden,
berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.

De wereld was een blauwe en witte zale,
daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,
uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen -
lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin.

*

Het was dien avond zoo stil
en de boomen stonden zoo stil - zoo stil,
de hooge lommerde boomen - de vèr-fijnvingrige toppen
naast elkaar en achter elkaar als vingerpoppen -
alles was zoo stil zoo stil
en het gehoekte huis zoo stil
in het heldere licht als water
als droog water.

O die fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht
o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond
daar stond zij in op, daar stond ik op, naast elkaar
zij in gezonken blikken, in gezonken haar
met de fijnroode wang, met het neergaande lang
lijnig gezicht - en toen
zeien we maar om het nooit te doen.

We hielden toch eigenlijk niet zooveel van elkaar -
ieder afzonderlijk - alles kalm en raar.