Het liefst deden wij jagers- en ontdekkingsspelen, sluipend tussen de vruchtbomen op het achtererf, of, wat nog opwindender was, op de stenen in de rivier. Als mijn vader op dienstreis was, en mijn moeder aan een van haar steeds vaker weerkerende hoofdpijnaanvallen leed, at ik ’s middags bij Oeroeg thuis. Sidris, snel verouderend en wat vormeloos na al haar bevallingen, hurkte met een paar vrouwelijke familieleden tussen het keukengerei op haar achtererf en bakte in hete olie flensjes met rijst en vlees gevuld. De kinderen zaten eromheen, en verorberden zwijgend wat Sidris hun, op pisangblad, toeschoof. Magere kippen pikten naar de gemorste rijstkorrels en een zwarte hond, die altijd schurft had, sloop op enige afstand rond, wachtend totdat wij opgestaan waren. Ik voelde mij thuis bij Oeroeg, ook binnen in huis, waar het rook naar het kokosvet dat Sidris in haar haarwrong wreef. In de voorgalerij stonden een paar oude, diepe schommelstoelen, een geschenk van mijn moeder. Papieren waaiertjes en gekleurde platen uit tijdschriften waren tegen de binnenwanden van witgeschilderd bamboevlechtwerk geprikt. Het mooiste vond ik een gordijn van Japanse kralenslingers, dat de deuropening naar de twee slaapkamertjes camoufleerde. Het stelde de berg Fuji-Yama voor, onwezenlijk turkooisblauw, met op de voorgrond schelroze en zeegroene bloesembomen. Als wij door het scherm heen liepen, vielen de kralenslierten geheimzinnig ritselend achter ons dicht. Oeroegs grootvader zat dag in dag uit op een van de schommelstoelen, in een gestreepte katoenen pyjama, met een sarong los om zijn schouders geslagen. Hij was kinds en deed niet anders dan knikken en lachen, waarbij hij zijn door sirihkauwen donkerrood gekleurde tandstompjes liet zien. Voor het huis was een stukje erf, van de rest van de kampong gescheiden door een lage, witgekalkte muur. In de roodachtige aarde hadden Oeroeg en ik, naar het voorbeeld van de tuinlui bij mij thuis, perken uitgezet, weliswaar niet van gelijkvormige gewitte stenen en decoratieve bloempotten, maar van flessen, die we met de halzen omlaag ingegraven hadden, totdat alleen de ingestulpte bodems, licht- en donkergroen glanzend, uit de grond omhoogstaken. Er groeide gras noch geboomte in de tuin van Sidris, maar het effect van onze perken bleef er niet minder fraai om. Soms ook kwam Oeroeg bij mij, maar van deze bezoeken hadden we geen van beiden plezier. Wilde spelletjes waren, met het oog op mijn moeder, uitgesloten, en voor bouwdozen en platen kijken waren we te rusteloos. In de regentijd, als de tuin in een moeras en de paden in bergbeken herschapen waren, zaten we op de stoep van de achtergalerij, met onze tenen reikend naar de mist van druppels, die het van het afdak omlaagstortende water opwierp. De stralen uit de afvoergoten langs het dak plensden met een eentonig mineurgeluid in de slokan en de put, kikkers kwaakten heel de dag lang, en behalve dit was er niets anders te horen onder de lage loodgrijze wolken, die de bergtoppen voor ons verborgen. In deze tijd was mijn vader ook vaker thuis.
Hij zat in de binnengalerij die hem tot studeerkamer diende, soms met mijn moeder, maar meestal alleen. Oeroeg en ik kregen eten van de baboe, aan een aparte tafel, op een ander uur dan dat waarop mijn ouders de maaltijd gebruikten. Alleen ’s avonds at ik wel eens met mijn vader en moeder samen, maar bij deze gelegenheden voelde ik mij nooit op mijn gemak. Onder de laag neerhangende lamp was de tafel als een eiland van eenzaamheid in de immense achtergalerij. Mijn ouders wisselden van tijd tot tijd op gedempte toon een paar woorden, meestal over huishoudelijke aangelegenheden, over de fabriek, over kwesties met employés. De djongos bewoog zich zwijgend heen en weer tussen de tafel en de provisiekamer om ons te bedienen, zijn hoofddoek fris gevouwen als een kroon. Als hij zich langs mij boog, rook ik de gemengde geur van zoete tabak en stijfsel, voor eeuwig gevangen in zijn sarong en witte jas. Soms stelde mijn vader mij vragen: of ik gehoorzaam was geweest, wat ik overdag had uitgevoerd. Onbevangen kon ik hier nooit op antwoorden, omdat ik wist dat onenigheid tussen mijn ouders er meestal het gevolg van was. Mijn vader luisterde met een frons van ongenoegen tussen zijn wenkbrauwen naar mijn enigszins haperende verslagen van spel en avontuur. ‘De jongen hoort niet in de kampong,’ zei hij gewoonlijk, als ik zweeg, ‘het is de pest voor hem. Hij spreekt geen fatsoenlijk woord Hollands. Hoor je dat niet? Hij wordt je reinste katjang. Waarom houd je hem niet thuis?’
‘Hij moet naar school,’ zei mijn moeder eenmaal, in antwoord op een dergelijke tirade. ‘Hij is nu zes. Hoe kan ik hem in huis houden? Hij moet bezig zijn, hij moet spelen. Er zijn hier geen andere kinderen. Hij is altijd alleen.’ ‘Oeroeg!’ barstte ik uit, verontwaardigd over haar verzuim om mijn boezemvriend te noemen. Mijn moeder haalde haar schouders op. ‘Hij komt op geen enkele school met dat taaltje dat hij spreekt,’ zei mijn vader. ‘Soendanees om het andere woord. Hij moet eerst zijn mond fatsoenlijk leren opendoen in het Hollands.’ – Van verdere discussies was ik geen getuige, maar na enige dagen kwam er, op een namiddag, een jonge employé van de fabriek, die, zoals ik later hoorde, aanvankelijk voor onderwijzer gestudeerd had. Er werd mij duidelijk gemaakt dat ik klaargestoomd zou worden om in Soekaboemi naar de lagere school te kunnen gaan. Ik verzette mij in wanhoop. Buiten, op het erf, wachtte Oeroeg – mijn moeder had hem weggestuurd toen mijn nieuwe leermeester kwam. Ik zag tussen de heesters, die de bediendenkamers aan het oog onttrokken, Oeroegs felrode tricot hemd bewegen. Wij hadden afgesproken om mierenleeuwen te gaan uitgraven. Terwijl mijn moeder met de jongeman praatte, trachtte ik tevergeefs weg te glippen over de achtergalerij. Ik moest op een stoel gaan zitten en antwoorden op vragen, zonder te vervallen in het Soendanees, dat me vertrouwder was dan Nederlands. Oeroeg kwam tot aan de stoep van de achtergalerij, en keek zwijgend en verbaasd naar binnen. Tot aan het einde van de ‘les’ bleef hij daar staan, onbeweeglijk.