Kies je taal:

De ontdekking van de hemel


1992, proza

Bron

Mulisch, Harry (2017). De ontdekking van de hemel. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 50 en p. 236.

Als zij niet in het buitenland waren voor hun werk, ging er de volgende maanden geen dag voorbij waarop zij elkaar niet zagen. Nooit had Max iemand als Onno ontmoet, Onno nooit iemand als Max, - als zelfbenoemde tweeling hielden zij niet op zich te verheugen over elkaar. Elk voelde zich de mindere van de ander, elk was knecht en tegelijk heer, waardoor een soort oneindigheid ontstond, als tussen twee spiegels die zich in elkaar spiegelen. Door hun onafscheidelijke verschijning op straat, in de cafés en de kroegen, werd over hen gesproken als over ‘homo-intellectuelen’. Zij waren omgeven door onbegrip en achterdocht, want het was bedreigend: twee volwassen mannen, die kennelijk geen homo’s waren, niets met elkaar gemeen leken te hebben, en die op een raadselachtige manier juist daarom bijkans symbiotisch in elkaar opgingen. Waren zij maar flikkers, dan was er niets aan de hand, dan vormden zij eenvoudig een verliefd stel. Maar nu confronteerden zij iedereen met een gemis, dat soms een onaangenaam mengsel van afgunst en agressie baarde: dan was de ene een overjarige student, die het ontgroenen niet kon laten, de ander een arrogante kwal. Om het te neutraliseren, gaven zij het volmondig toe en deden er nog een schepje bovenop. De vraag, wat dat was tussen hen, zouden zij pas later bespreken – toen het er niet meer was, toen al die dagen in hun herinnering ineengevloeid waren tot één eeuwig-onvergetelijke dag. Ook de grieken, wist Onno, die de grondslag hadden gelegd van de westerse cultuur, bezaten geen woord voor ‘cultuur’. De woorden kwamen pas als de zaak was verdwenen.



Hij had nog nooit ’s nachts in de Golf van Mexico gezwommen, en ook hij zou over een paar dagen weer zijn engelse paraplu met het bamboe handvat in- en uitklappen in het portiek, alsof hij in gevecht was met een reusachtige vleermuis. In de bungalow trok hij zijn klamme zwembroek weer aan en ging de treden af naar het strand.

Toen hij onder de bomen vandaag kwam, zijn blote voeten verzinkend in het zand, nog steeds warm van de zon, ontvouwde de maanloze sterrenhemel zich met een geste die hij bijkans dacht te horen: als een schitterend accoord van het hele orkest. De aanblik van het firmament uit zijn hotelkamer op de vijfentwintigste verdieping, vaal van het stadslicht en de uitlaatgassen, was daarnaast een plaat op een oude koffergrammofoon. Hij bleef staan. Met het gevoel dat zijn hoofd de koepel van een observatorium was, liet hij zijn ogen ronddwalen. Strak en rossig straalde Mars tussen de flonkerende sterren, en in het kruis van Orion schemerde Messier 42 als een opgedroogde zaadvlek op de gulp van een smokingbroek. De sterren ten zuiden er van, onder Betelgeuze en Rigel, op hogere breedtegraden ook ’s zomers onzichtbaar, voegden zich voor hem niet tot de geometrisch-mythische ‘beelden’ van de antieke astronomie; maar ook bij die van het noordelijk halfrond kwam hij niet verder dan de paar configuraties, die hij als jongen had geleerd, in de oorlog, – zo min als een arts nog de hippocratische temperamentenleer beheerste. De grillige, zwak glanzende band van de Melkweg slingerde als een afgerukte bruidssluier over het gewelf, en voor het eerst sinds jaren besefte hij weer, waarom hij zijn leven aan die grandioze koepel had gewijd.

De zee, die nu nog warmer leek dan in de middag, ontving hem als iemand die thuiskwam. Het was vloed. Terwijl hij wankelend de golven tegen zijn borst liet slaan, probeerde hij Ada te ontdekken, maar dat was onmogelijk in al die donkere beweging. Hij zette zijn handen aan zijn mond en schreeuwde:

‘Ada!’