D.A.M. Binnendijk poneerde in de inleiding tot zijn bloemlezing Prisma (1930): ‘poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem’. Menno ter Braak reageerde daartegen met een pleidooi voor de sterke schrijverspersoonlijkheid.
In dezelfde periode besprak J.C. Bloem in het tijdschrift Den Gulden Winckel onder de titel Vorm of vent een aantal recente essaybundels. Daarmee vatte hij de Prisma-polemiek pakkend samen. Tegelijk wees hij erop dat de tegenstelling vals was: ‘Vorm en inhoud’ zijn onscheidbaar en ‘elk evenzeer volstrekt-onmisbaar en dus evenzeer belangrijk in een kunstwerk’.
Ruim dertig jaar later komt zowel Bloems kritiek als zijn slogan terug in het baanbrekende proefschrift van J.J. Oversteegen: Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969). Sindsdien is de kreet uit geen enkele literatuurgeschiedenis weg te denken.