Bredero’s Spaanschen Brabander en Huygens’ Trijntje Cornelis maken volop gebruik van dialecten. Huygens kende Antwerpen goed en was vertrouwd met het dialect, Bredero creëerde een pseudodialect op basis van wat hij rond zich hoorde. Dat gebruik van dialecten draagt bij tot het komische en volkse karakter van beide toneelteksten.
Het gebruik van dialecten, accenten en gewestelijke woorden was wel vaker een bron van hilariteit op het toneel. Pieter Bernagie maakt er gretig gebruik van in De belachchelyke jonker (1684), net als Thomas Asselijn in De stiefmoeder (1684) en Abraham Alewyn in Latona (1703). In de achttiende eeuw en vooral de negentiende eeuw werd dialect minder een komisch instrument, en meer een middel om een tekst realisme mee te geven, zeker in romans. Samen met de groei van een nationaliteitsgevoel ontstond ook belangstelling voor dialecten en de talen van het volk. Tegenover een gestandaardiseerde eenheidstaal, stond de mening dat een tekst niet consciëntieus in een Algemeen Nederlands diende te worden opgesteld.
Dat resulteerde in de twintigste eeuw onder meer in het gevarieerde taalgebruik dat Vlaamse auteurs als Guido Gezelle, Ernest Claes, Felix Timmermans en Louis Paul Boon, maar ook Tom Lanoye zo typeert.