Het levend monogram
Het levend monogram is een monument van verzet en verzoening, een bundel uit vier delen waarin Gerhardts dichterschap via pijn en ervaring een sprong maakt naar volle rijpheid, waarin de dichteres uiteindelijk haar plaats vindt in een groter, tijdloos monogram van roeping en traditie.
In 1953 publiceert Louis Paul Boon zijn ambitieuze Kapellekensbaan en in 1955 volgt Hugo Claus met de ontregelende Oostakkerse gedichten. De Vijftigers slaan wild om zich heen, en te midden van dat geweld dat zich een nieuwe weg zoekt, hoor je plots in hetzelfde jaar 1955 deze stem, die unzeitgemäss klinkt, klassieke vormen en traditie koestert, geworteld blijft in een stugge, glasharde taal waarin de Bijbel, de oudheid en het Hollandse ‘stormbevochten’ landschap van ‘kavels, tussen dijk en stroom geslagen’ resoneren.
Ida Gerhardt (1905-1992) is vijftig als ze deze verzen laat verschijnen. Het is haar zesde bundel. Ze heeft er dan al twaalf jaren op zitten als lerares oude talen in het gymnasium in Kampen aan de IJssel, en werkt op dat ogenblik als lerares in de Werkplaats Kindergemeenschap, een alternatief schoolproject van Kees Boeke in Bilthoven.
Een bundel uit vier delen
In Het levend monogram slaagt Gerhardt er voor het eerst in ‘de gruweljaren van mijn kinderjaren’ (‘Aan allen’) in taal om te zetten. De gedichten over de moeder in het eerste deel van de bundel, de afdeling getiteld ‘In memoriam matris’, zijn onthutsend, messcherp en genadeloos. Voor haarzelf en de moeder. Zelden zijn in de Nederlandse literatuur woorden geschreven die de onpeilbare afstand, de verknipte liefde en de bodemloze haat oproepen tussen een moeder en een dochter. Gerhardt zal tot het einde van haar leven ‘geen ogenblik vergeten / wat kinderen is aangedaan’ (‘Bekentenis’).
Met de derde afdeling van de bundel, ‘Hoefprent van Pegasus’, is het dichterschap gerijpt. Het is alsof het nu pas begint: ‘(…) Ontsprongen aan mijn hand / vangt thans het eigenlijk schrijven aan.’ (‘Schriftuur’). Pegasus, het gevleugelde paard uit de Griekse mythologie, is het edele dier bij uitstek in Gerhardts eigen mythologie. Het ontvoert haar naar de hoogvlakte waar haar poëzie ontstaat en zich ontvouwt. Als ze op een strand de aangespoelde lier van Orpheus heeft teruggegeven aan de zee, ‘ruisten de liederen in mij’ (‘Thracisch I’).
De titel van de vierde en laatste afdeling is ook de titel van de bundel als geheel: Het levend monogram. Een monogram is een symbool, opgebouwd uit letters. In dit geval gaat het over het Griekse woord ‘ichtus’ (ἰχθύς), ‘vis’, waarvan de letters tevens de beginletters zijn van vijf Griekse woorden, in vertaling ‘Jezus Christus, Zoon Gods, Heiland’. Het was het teken van de vroegste christenen. De dichteres richt zich op. De bundel eindigt met de aanspreking van de ‘liefste’ die ‘dit donkere, zware / door liefde te niet’ heeft gedaan (‘Finis’).
Het dichterschap als roeping
Ida Gerhardt was een ‘poldermens’, opgetild door een klassieke tucht; een oer-Hollandse, stugge, dwarse tante, gewet aan de Griekse geest van ‘edle Einfalt und stille Grösse’ (Edele eenvoud, stille grootsheid).
Het klassieke was in combinatie met het boerse een tegenwicht voor haar sombere, bijwijlen apocalyptische wereldbeeld van een naoorlogse wereld waarin het eigen, gekoesterde, ‘Hollandse’ landschap teloorging. Het maakte haar verheven opvatting van dichterschap, het besef van een te vervullen opdracht, draaglijk. Het dichterschap was voor haar inderdaad een gave van hogerhand die een opdracht inhoudt die de ontvanger niet van de hand kan wijzen.
Het is een roeping. ‘De strofen komen toegevlogen (…) Mij geldt hun rakelingse baan. / Ik ben niets dan één groot vermogen. / Ik ben alleen en roep hen aan.’ (‘Poièsis (sc. Schepping)’) Eenzaamheid is het lot van de dichter, labeur zijn dagelijks brood en dienstbaarheid zijn wezen.
De traditie in stand gehouden
Dat soort dichterschap staat ver van ons. Het is doortrokken van de christelijke traditie, de symboliek en de rituelen ervan, en van de klassieke oudheid. De ideologische en religieuze opvattingen van de dichteres lijken voorbijgestreefd en zullen sommigen tegen de borst stuiten. Toch zal wie de moeite doet om zich open te stellen voor deze tot naaktheid afgeschraapte verzen beloond worden met een geciseleerde taal die overeind staat als een tempel en glanst als een diamant. Gerhardt schrijft een Nederlands dat ons vreemd en vertrouwd is: plechtig, maar zonder stroefheid; streng, maar zonder hardheid; verheven, maar zonder galm; tegendraads, maar zonder kramp. En soms van een ontroerende zachtheid. Zo schrijft een vrouw die nooit kinderen heeft gehad over een pasgeboren kind:
Wieg
Geur van honing
en jonge melk,
van een nestdiertje
dat slaapt.
Een ademhalen van dons.
En speurbaar
aan de neusvleugels
de geur van wat gebeurd is:
geboorte,
geheim.
In een gedicht, gewijd aan de inscriptie op een Griekse grafsteen over een jonge vrouw, lezen we:
‘Zij heeft het brood gebakken,
zij heeft de wol gesponnen,
het huis in stand gehouden.’
(Archaïsche grafsteen)
Gerhardt heeft als lerares en vertaalster, maar vooral als dichteres het huis van de traditie in stand gehouden. Ze vertaalde Lucretius, de Georgica van Vergilius en, samen met haar levensgezellin Marie van der Zeyde, de psalmen. Daar had ze speciaal Hebreeuws voor geleerd. Als lerares schreef ze, net als F. Bordewijk in zijn korte roman Bint (1934), heel treffend over het wezen van onderwijs, in Sonnetten van een leraar (1951) en Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971). Gerhardt is door en door traditioneel, in de beste zin van het woord: ze geeft door wat ons overstijgt en houdt het daardoor levend, ‘in stand’. Of om het met Gustav Mahler te zeggen: traditie is niet het aanbidden van de as, maar het doorgeven van het vuur.