Mei
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Weinig regels liggen zo diep verankerd in het collectieve geheugen van Nederlandstalige lezers als de eerste versregel van het lange gedicht Mei (1889).
De jonge dichter Herman Gorter (1864-1927) had er ruim twee jaar in het diepste geheim aan gewerkt. In november 1888 was het voltooid: een epos in drie delen (‘boeken’), van samen maar liefst 4381 versregels. Het eerste deel verscheen begin 1889 in De Nieuwe Gids, het in 1885 opgerichte tijdschrift van een jonge generatie schrijvers en kunstenaars die bekend kwam te staan als de beweging van Tachtig.
Dat het woord ‘nieuw’ twee keer valt in de eerste regel van Mei was een teken dat ook Gorter wilde breken met het oude. Wat volgt op die beroemde eerste regel is een breed opgezette compositie rond een allegorisch personage: Mei. Aan het begin neemt een ik-verteller het woord. In zijn ‘lied’ zal hij de geboorte, het leven en het sterven van het door hem beminde meisje Mei bezingen.
Het eerste boek beschrijft haar aankomst aan de Hollandse kust, haar kindertijd en haar ontdekking van de natuur. In het tweede boek gaat Mei opwaarts naar de godenwereld, aangetrokken door de lokroep van de god Balder. Wanneer die haar afwijst, keert Mei terug naar de aarde. Het derde boek speelt zich af in de stad. De dichter moet afscheid van haar nemen, want Mei is net zo vergankelijk als de maand waarnaar haar naam verwijst.
Wedijveren
Hoe nieuw was Mei eigenlijk? Met zijn keuze voor de vijfvoetige jambe en zijn oorspronkelijke vergelijkingen en metaforen bouwde Gorter voort op een traditie die terugging tot de renaissance en sloot hij aan bij de andere Tachtigers, onder wie Willem Kloos en Albert Verwey. In het gedicht zingt de traditie duidelijk mee. Het is immers een epos, een genre zo oud als Homerus, dat ook kenmerken bevat van de hymne (eerste boek), het visioen (tweede boek) en de elegie (derde boek).
Bovendien maakt Gorter gebruik van traditionele vormen van beeldspraak, zoals de homerische vergelijking: breed uitgesponnen metaforen waarin bijvoorbeeld twee wedijverende goden worden vergeleken met twee wielrenners.
Dat Gorter al in 1889 enige afstand nam van de opvattingen van Kloos (wiens versregel ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ bijna even beroemd is als de eerste regel van Mei) blijkt indirect uit het feit dat de blinde god Balder meer liefde voelt voor zijn eigen onsterfelijke ziel dan voor de sterfelijke Mei.
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een’ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
Balders afwijzing bevestigt zijn eenzaamheid en luidt het einde van Mei in. Waar Kloos volgens Gorter bleef hangen in het bezingen van zijn eigen zielenroerselen, wilde hijzelf als dichter zijn hart, hoofd en zintuigen richten op de buitenwereld.

‘De’ Mei
De canonieke status van Mei blijkt alleen al uit het feit dat het gedicht vaak wordt aangeduid als ‘de’ Mei, zoals ook vaak wordt gesproken over ‘de’ Max Havelaar. Over het gedicht is een kleine bibliotheek vol geschreven.
In boekvorm werd Mei na de eerste uitgave (maart 1889) talloze malen herdrukt en er verschenen verschillende vertalingen. Mei werd een schoolklassieker. De roem van de eerste regel blijkt bovendien uit de vele variaties en parodieën. Zo adverteerde een pianozaak eens met de slogan ‘Een nieuw geluid in het nieuwe jaar met een piano van Alphenaar’. Dat Mei nog altijd leeft, blijkt ten slotte uit de jaarlijkse estafettevoordracht van het hele gedicht op Hemelvaartsdag in Zutphen.
Herman Gorter zou na Mei nieuwe wegen inslaan. In zijn impressionistische bundel Verzen (1890) zocht hij naar de onmiddellijke verwoording van zintuiglijke indrukken. Mei zou een opvolger krijgen met Pan (1912, tweede versie 1916), een episch gedicht waarin het toekomstige heil van het socialisme wordt bezongen.