Parken en woestijnen
M. Vasalis is een geliefde Nederlandse dichteres wier debuut, Parken en woestijnen, in 1940 meteen grote indruk maakte. Deze bundel bevat voor die tijd moderne, toegankelijke gedichten in een confessionele toon.
Van de 21 gedichten uit Parken en woestijnen waren er al 11 eerder gepubliceerd: ze verschenen respectievelijk in Groot Nederland in augustus 1936 en in het jongerentijdschrift Werk in januari 1939. Om te worden geplaatst in Groot Nederland had de auteur, die Margaretha Leenmans heette, een pseudoniem moeten bedenken, omdat haar initialen M.L. niet als ondertekening werden geaccepteerd. Dus koos ze voor M. Vasalis – afgeleid van de naam van haar vader: ‘vazal’ is een synoniem voor ‘leenman’. Belangrijker was dat je uit dit pseudoniem niet kon afleiden of de auteur een man of een vrouw was, waardoor iedereen aanvankelijk veronderstelde dat M. Vasalis een man was. Dat speelde geen onbelangrijke rol in haar doorbraak.
Buiten de grenzen van het rationele
Doorslaggevender voor het succes was echter de moderne vorm en transparante, bijna afwezige techniek van Vasalis’ dichtbundel. Zoals enkele van haar tijdgenoten liet ze het poëtische jargon en de strakke versvormen van haar voorgangers terzijde en koos ze resoluut voor gewone woorden en gewone dingen, een typische eigenschap van het realisme van de modernistische dichtkunst van die tijd. Vasalis gebruikte die toegankelijke taal om zo krachtig mogelijk uitdrukking te geven aan de zoektocht naar het eigen gevoelsleven.
Veel gedichten uit Parken en woestijnen zijn gesitueerd in de natuur, maar de natuurbeleving leidt steeds tot een innerlijke ervaring, die het eigenlijke onderwerp van het gedicht is. Zo gaat het in ‘Voorjaar’, dat eerst een onstuimig voorjaar beschrijft:
Het licht vlaagt over ’t land in stoten,
wekkend het kort en straf geflonker
der blauwe wind-gefronsde sloten;
het gras gloeit op, dooft uit, is donker.
Twee lammren naast een stijf grauw schaap
staan wit, bedrukt van jeugd in 't gras…
Ik had vergeten hoe het was
en dat de lente niet stil bloeien,
zacht dromen is, maar hevig groeien,
schoon en hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap
wegdansen zonder te bezinnen.
De natuur is hier de toegang tot een vergeten dimensie van het eigen bestaan: het hartstochtelijk lenteachtige, het jeugdig-onbesuisde van de ziel. In veel van deze gedichten staat een soortgelijke ervaring van mentale grensoverschrijding centraal, het buiten de grenzen treden van het rationele bewustzijn. Dronkenschap is zo’n grensoverschrijding (bv. in ‘Drank, de onberekenbare’), maar ook de angstdroom (bv. in ‘Tijd’), het visioen (‘Afsluitdijk’) en de plotselinge uitbarsting van uitbundigheid én verdriet (‘Fanfarecorps’). Hiermee zijn meteen een viertal gedichten uit Parken en woestijnen genoemd die op zichzelf canoniek zijn geworden. Ze tonen Vasalis’ voorkeur voor plotselinge wendingen, vaak ingeluid met het woord ‘opeens’ of ‘ineens’.
De heftigheid van emotie heeft zij gemeen met Emily Dickinson en met Hadewijch. De vaak door haar gehanteerde figuren van antithese, oxymoron en paradox (‘bedroefd en goed’; ‘Toornige vreugde’) komen ook bij die twee geestverwanten vaak voor.
Verlangen naar hergeboorte
Tot de befaamd geworden gedichten van Parken en woestijnen hoort ook ‘De idioot in het bad’. We volgen een zwaar mentaal gehandicapte man die in bad gaat. Gelukzalig drijvend in het warme water keert hij terug naar een vroegere fase, als in de baarmoeder, waarin hij nog ongeboren gelukkig was. Vasalis was behalve dichter ook psychiater en werkte in het ziekenhuis Santpoort met mentaal gehandicapten. Ze keek naar hen met veel empathie
-
De idioot in het bad
Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar ’t bad.
De damp, die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom…
En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
De zuster laat hem in het water glijden,
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.
Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,
zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.
En elke keer, dat hij uit ’t bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
De terugkeer naar de ongeboren staat roept de mogelijkheid op van een hergeboorte als nieuw onbeschadigd mens, maar die belofte wordt niet ingelost. De droge handdoek en de stijve harde kleren staan tegenover het vochtige en warme van het water waar de idioot weer hardhandig van wordt gescheiden. De geboorte uit de baarmoeder van het bad mislukt. De idioot blijft wie hij was.
Dit paradijselijke beeld van de voorgeboortelijke staat is onderdeel van Vasalis’ fascinatie voor wat buiten de grenzen van het bekende ligt. Haar gedichten zijn het medium om over de rand van het kenbare te kijken.