Nieuwe gedichten
Met zijn Nieuwe gedichten uit 1934 publiceerde Martinus Nijhoff een bundel die, zoals de titel aangeeft, in hoge mate vernieuwend was en die een aantal klassiekers bevat die niet meer weg te denken zijn uit de Nederlandstalige poëzie.
Nieuwe gedichten, de derde poëziebundel van Martinus Nijhoff, verscheen in november 1934 bij uitgeverij Querido. Eerder die maand had hij in het dagblad Het vaderland beweerd dat het land vol was van ‘onproductieve belangrijkheid’ en dat een eersterangsauteur bijna genoodzaakt was in het buitenland te gaan wonen. De vormgeving van Nieuwe gedichten geeft een vergelijkbaar signaal: met de belettering van het omslag in rood en zwart, ingekaderd door een dubbele rode lijn en daaromheen een dikkere zwarte lijn, lijkt de bundel sprekend op de uitgaven van de Nouvelle Revue française.
Zie mijn gedichten maar in een internationaal verband, lijkt Nijhoff te zeggen. Zijn werk sluit inderdaad aan bij de Franse literatuur en, veel breder nog, bij de klassieke en christelijke traditie.
Raadselachtig en toch glashelder
Nieuwe gedichten, met de klassiek geworden gedichten ‘Het veer’, ‘Het lied der dwaze bijen’, ‘Het kind ik’, ‘De moeder de vrouw’ en ‘Awater’, wordt al sinds de jaren 1930 gezien als een van de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur. De bundel zorgde bij verschijning nochtans voor relatief weinig beroering, wat des te opvallender is omdat het verbluffende ‘Awater’ er voor het eerst in werd afgedrukt. Niet alle gedichten werden door de recensenten op waarde geschat. ‘Het lied der dwaze bijen’, bijvoorbeeld, was voor Menno ter Braak een voorbeeld van ‘pure sierkunst’. ‘Awater’ kon hij daarentegen wel waarderen. J.C. Bloem sprak zelfs van ‘het abracadabrante “Lied der dwaze bijen”’, kennelijk omdat hij moeite had met het hallucinerende karakter van de zich steeds herhalende versregels. Afgezien daarvan was Bloem in zijn bespreking lyrisch over Nijhoffs bundel: ‘Men krijgt de indruk dat hij gewoonweg alles kan, en altijd beter dan wie ook.’
‘Men krijgt de indruk dat hij gewoonweg alles kan, en altijd beter dan wie ook.’
Het mooie is dat Bloem feilloos analyseert wat er zo bijzonder is aan Nijhoff, terwijl hij ook begrijpelijk maakt waarom Nederlandse critici zich niet altijd goed raad wisten met Nieuwe gedichten: ‘Het raadselachtige in Nijhoff’s dichterlijke verschijning blijft voor mij de combinatie van de hoogste persoonlijkheid met de hoogste onpersoonlijkheid.’ Zijn poëzie, zo schrijft Bloem, is begaafder en persoonlijker dan die van wie ook, maar het vreemde is dat je ‘absoluut geen indruk krijgt van de persoonlijkheid die achter deze verzen zit’.
Dat is volgens hem te verklaren doordat Nijhoffs persoonlijkheid zich slechts uit in de eenheid van zijn stijl, dat wil zeggen in de vorm van de verzen en niet in de inhoud (hoe moeilijk beide begrippen ook te scheiden zijn). ‘Wat datgene, wat zich in die verzen uit, betreft, hadden zij alle wel door verschillende mensen geschreven kunnen zijn.’
Dat spoort met Nijhoffs modernistische opvatting dat een voltooid gedicht in hoge mate autonoom moet zijn, losgeraakt en onafhankelijk van de emoties van de dichter. Het geeft aan zijn poëzie iets ondoorgrondelijks: je ziet glasheldere vormen, maar het is niettemin vaak moeilijk te zeggen wat je nu precies leest.
Herziene gedichten
Simon Vestdijk noemde in zijn bespreking van Nieuwe gedichten een ander wezenlijk punt: voor Nijhoff was ‘een gedicht niet een afgeronde, voltooide prestatie, een kunstding, doch een onafzienbaar proces in de tijd’. Maar inmiddels oogstte zijn werk al bij de publicatie in tijdschriften of almanakken zoveel bewondering dat lezers teleurgesteld waren wanneer ze in de bundel andere versies vonden. Zo was de jonge Utrechtse componist Wouter Paap geschokt toen hij ontdekte dat Nijhoff het tedere ‘Aan een graf’, waarin hij zijn moeder gedenkt, had herzien. ‘Stel u voor, het vers dat ik als het meest geniale van deze dichter beschouw, het vers dat mij ontroerd had en verrukt (…) is veranderd van gedaante; het is gehavend naar mijn inzicht.’
Toch is dit, zoals Vestdijk al schreef, wat je kunt verwachten bij een dichter wiens verzen er soms jaren over deden om hun vorm te vinden. Nijhoffs gedichten rijpten langzaam en hun groei trok zich niet per se iets aan van een beoogde voltooiing. Of zoals hij het zelf in een antwoord aan Paap formuleerde: ‘Gedichten leven in mijn hoofd verder, ook na een publicatie. Zij zijn, zolang ik ze niet vergeten kan, nooit geëindigd.’ In het geval van ‘Aan een graf’ gaf hij Paap graag gelijk en herstelde hij het gedicht bij de herdrukken van Nieuwe gedichten vrijwel in de oorspronkelijke vorm.
Zo bewees Nijhoff andermaal dat zijn gedichten verder leefden, al groeiden ze soms terug in hun oude vorm. Het gevolg is dat zijn lezers in 1934 een andere bundel in handen hadden dan de Nieuwe gedichten die de meesten van ons kennen, bijvoorbeeld uit zijn postuum verschenen Verzameld werk, waarin (uiteraard) de laatste door de dichter zelf goedgekeurde versie is opgenomen.