uit de editie 2016
Fragment 1: uit ‘Het vogelenbezoek’, p. 37-39
Hij [Pallieter] meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens,
gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke
populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een
ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár wilde hij eerst
nog op! In een ommezien zat hij in de kruin.
God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van
daarboven! ‘t Was alsof de aarde heur hert had open gedaan!
Uren ver strekte het vruchtbare land onder hem. Hij
zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven
langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en
de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen
van koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die
verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkante
velden.
Zwarte treinen reden heel ver met ‘n lange witte wolk
achteraan, langzaam in die wijdte. Gezeilde schepen schoven
op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten, den
eenen horizont met den andere verbònd. En groot stond
de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde
de aardkom met heur overheerlijk licht.
Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed
en Pallieter zei:
‘Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!…’
Hij zat daar hoog en droog, als ‘n reus, die baas was van
dat land. En er kwam tot z’n groote vreugde, ‘n wind het
sop van den populier bewiegen. Pallieter touterde mee en
‘t was alsof hij op een wolk vaarde naar een ander land.
Zonder dat hij ‘t zelf wist galmde er uit zijn keel een machtig
lied dat tot tegen den hemel klonk.
‘t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar
‘t witte licht verguldde, en de zon wierd grooter en grooter,
en rood. Het rood jubelde de wolken in en rolde over de
wereld.
En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een
kaos van rustige, helverlichte reuzenwolken. De schaduwen
schoten lang uit en namen de klaarte weg. Beneden was de
wereld in de schemering, maar op Pallieter plakte het zonnegoud
nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen bestreelen.
Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten
ze niet, want ze waren grootsch in den wassenden avond.
Hij volgde mee de groote lijn die ze met wakken vleugelslag
door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze,
‘n heele tijd, met wijd-uitgestrekten vleugel en schoven dan
roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie
en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend
als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen
schemering van den tegenover gestelden einder.
Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht
gebleven. De zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde
ten westen nog een vage klaarte en in het veld brandde
ievers een lichtje.
Dat was de avond.
Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis
want zijn beer grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij
was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel.
--------------------------------------------------------------------
Fragment 2, uit ‘Een saterachtige dag’, p. 65-66.
Er klonk muziek van honderdduizend vogelen. ‘t Kwam
als een regen uit de zuchtende takken gevallen, en in de
lucht en op den grond gonsde het van vliegen en insecten.
Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen
beeldekens; broodkoleurige krekelschelpen plakten op de
wildgewassen struiketwijgen en overal roerden rupsen,
slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, pieren,
kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook
van al dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het
trillende water van beken en moerasjes.
De bosschen zijn het hart der aarde!
Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout. En dan die boschbeziën,
die roode boschbeziën met een rhijnsch smaaksken
achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En
zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven
en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud.
Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en
voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken,
maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze,
gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af; zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een
onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot
een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorpierde.
‘t Was hier een licht alsof de avond al aan ‘t dalen was,
en stil lijk onder water.
En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond:
‘Pallieter!’ Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel,
na drie echo’s dood in de verre grijsheid van het bosch.
En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de
eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers
waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen
kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters
mond. Heel het bosch lachte.
‘Nij hemme de boeme gesproke,’ zei Pallieter, en zingend
liep hij verder.
----------------------------------------------------------------------
Fragment 3: uit ‘Het vliegtuig’, p. 82-83
Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere
trok eenige keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig
begon te draaien dat ze onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg
het geweld van duizend winden op zijn neus, de mannen
hun hoeden vlogen af, en de vrouwmenschen hun rokken
naar omhoog.
De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters
hobbelend voort, en loste zich weg van den grond zonder
dat Pallieter er iets had van gevoeld.
Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk
liep van verwondering mee, en ginder in ‘t rood op ‘n wit
paard reed Marieke op den dijk, zij wapperde met haar
zakneusdoeksken, en riep ‘tot straks, tot straks!’ maar daar
hoorde hij niets van terwille van de schroef.
Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger
en verder. Hij zag verbaasd rond over de wereld, die onder
hem lag, waar alles ineenkromp en versmolt. ‘t Was alsof
hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in de diepte viel.
Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder
lichaam was.
Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen,
die zich meer en meer openrokken.
Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen,
torens, velden, en boomen en de Nethe! ‘t Was als iets om
met een vergrootglas te bezien.
Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem
lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend
als de oplossing van een groot mysterie.
‘Och wat is den aardbol schoen!’ zei Pallieter.
Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef;
‘t was alsof zij er op gedragen werden.
Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open
lucht te zitten, een deel van den wind te zijn, doorzinderd
en omringd te worden van licht en lucht, en er doorheen
te schuiven en te snijden als een pijl, op weg naar iets eeuwigs!
Hij was als zat van ruimte! En daaronder lag de wereld
zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol,
zoo volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: ‘Hoe
schoon, hoe schoon!’… en dan … ‘O dank mijnheerken
God, dat gij mij op aarde hebt geblazen!’
Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde
door de streek, en daarnevens lag een handsgroote, roode
plak, en dat was Antwerpen, die groote stad met haar duizend
huizen en honderd straten! en ginder heel, heel ver
waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de
witte, matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel,
Mechelen en overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter
kost er tien met één hand bedekken en hij zei:
‘Dor wone na de mensche!… Dor woene ze na, die denke
dá z’ allemaal gelijk hemme!… Een scheet in een flesch.
Och, Thomas à Kempis, als g’in e vliegmachien had gezete,
oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!’
--------------------------------------------------------------------------
Fragment 4: uit ‘Sneeuw’, p. 163-164
Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen
besponnen, maar de kern van den Winter, de Sneeuw,
de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers aan den Noordpool
en verroerde niet.
Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij
zei: ‘Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon…’
Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen,
zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend
en menigvuldig, tot het morgend wierd…
Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker
geworden. Zijn eerste gedacht was aan Marieke, die schoon
en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen, maar een wittigheid
sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar ‘t open
venster en zie! de tak van den notenboom die zich altijd
zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit
van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn
hukken. Heel de wereld was besneeuwd! God, o God!
Geestdriftig sprong Pallieter over Marieken uit het bed en
liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in ‘t gezicht.
Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden,
de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en
straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen,
met al de frischheid en de jongheid van een kind!
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een
stilte van een kerk over heel de wereld.
Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien;
zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en
holde van den trap roepend: ‘Het Geluk, het Geluk!’
Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar
ach, ‘t lag daar zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje
geschonden te worden.
‘Eén moet toch den ieste zijn,’ zei hij, sloeg een kruisken,
en buitelde dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep
door de mollige, koude tapijten, sloeg en stampte erin, lijk
een zwemmer doet in ‘t water.
------------------------------------------------------------------------
Fragment 5: uit ‘Doedelzakken’, p. 192-194
Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof
geronk van doedelzakken, en ‘t getril van een schelle hobo.
Een ieder sprong juichend op en liep naar buiten. Het
waren vier Bohemers, drie pijpend elk op een doedelblaas,
en de vierde met een hobo. De mannen speelden, zonder
iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en ongewasschen,
met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen
aan den hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de
lucht en naar den grond. Pallieter stond geslagen over de
schoonheid van hun muziek. De doedels ronkten drijstemmig
slepende accoorden, en het frank en helder gepiep van
den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond
zich er rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk
van de pijpende doedels.
Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de
vuile zwervers, stond het boerenvolk verwonderd te luisteren
naar het muziek van andere landen.
Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn
pinnemuts, en kreeg van ieder wat.
Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met
sleepende stappen van onder. ‘Ik gaan mee,’ riep Pallieter,
‘want dat is te schoen! Kom, ‘k zal elle de hoeve wijze,’ en
hij ging mee met hen van hoeve tot hoeve, en zijn bewondering
steeg voor die vuile zwervers en voor hun schoon
muziek.
Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en
onverschillig dat zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat
ze vroeger Zuid-Rusland hadden bezocht, Italië en Tyrol,
Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar Noorwegen
trokken, enz.
Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die
mannen, die zwervend overal hun leven vulden met muziek
uit alle landen. Daar was iets reuzigs in hen. ‘t Waren dichters.
Swenst was de hemel opengebroken en nu stond de
zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde
zilver op de overstroomde beemden. Op de akkers stonden
de menschen te werken, in de boomen en in den grond, en
in de hoven schupten de hoveniers groentenbedden open.
Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre karren,
die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.